ECLI:NL:CBB:2005:AT6714

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/817
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor EG-steunverlening akkerbouwgewassen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een subsidieaanvraag door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen. Appellant, A, had op 3 juli 2003 een aanvraag ingediend voor subsidie voor het jaar 2003, maar deze werd afgewezen. Het bezwaar dat A hiertegen indiende, werd op 24 augustus 2004 door de Minister ongegrond verklaard. A ging hiertegen in beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 15 april 2005 de zitting hield.

De beoordeling van het geschil richtte zich op de vraag of A de aanvraag tijdig had ingediend. De relevante regelgeving, waaronder Verordening (EG) nr. 1251/1999 en Verordening (EG) nr. 2419/2001, stelt dat aanvragen uiterlijk op 15 mei moeten zijn ingediend. Het College constateerde dat de aanvraag van A op 23 juni 2003 was ontvangen, wat meer dan 25 dagen na de sluiting van de aanvraagperiode was. A stelde dat hij de aanvraag op tijd had verzonden, maar het College oordeelde dat hij niet voldoende had gedaan om te verzekeren dat de aanvraag op tijd bij de Minister aankwam.

Het College concludeerde dat er geen sprake was van overmacht of buitengewone omstandigheden die de termijnoverschrijding zouden rechtvaardigen. A had andere mogelijkheden om de tijdige indiening van de aanvraag te waarborgen, zoals het gebruik van een ander adres voor aangetekende verzending. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de Minister de afwijzing van de aanvraag terecht in stand had gelaten. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/817 25 mei 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F.S. Cooke, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellant om subsidie voor 2003 krachtens de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellant bij brief van 24 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 oktober 2004, bij het College binnengekomen op 5 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 15 april 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar appellant, bijgestaan door zijn dochter C, en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen, wordt ten behoeve van producenten van akkerbouwgewassen een stelsel van areaalbetalingen ingesteld. In artikel 8, tweede lid, is bepaald dat de producent, om voor de areaalbetaling in aanmerking te komen, uiterlijk op 15 mei een aanvraag moet hebben ingediend.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, wordt behoudens overmacht en buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 48 bij indiening van een steunaanvraag "oppervlakten" na de in de betrokken sectorspecifieke voorschriften bepaalde termijn het steunbedrag waarop het bedrijfshoofd recht zou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend, verlaagd met 1% per werkdag vertraging. Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen.
Overeenkomstige bepalingen zijn opgenomen in artikel 8, tweede en derde lid, van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling vaststelling indieningsperiode 2003 aanvraag oppervlakten, wordt als periode voor het indienen van een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, vastgesteld de periode die loopt van 1 april 2003 tot en met 15 mei 2003.
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat appellant de aanvraag van subsidie te laat heeft ingediend, namelijk pas na de indieningsperiode en de daarop volgende zogeheten kortingsperiode. Appellant diende ervoor zorg te dragen de aanvraag tijdig in te dienen, aldus verweerder. De termijnoverschrijding heeft verweerder niet verschoonbaar geacht, omdat geen sprake was van overmacht of buitengewone omstandigheden. Om die reden heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten.
2.3 Het betoog van appellant in beroep komt erop neer dat hij de aanvraag wel degelijk op tijd heeft verzonden en dat het hem niet kan worden toegerekend dat verweerder de aanvraag vervolgens niet heeft ontvangen. In dat kader wijst hij erop dat een medewerker van TPG Post op het postkantoor beweerde dat de brief met daarin de aanvraag niet aangetekend kon worden verzonden, omdat hij geadresseerd was aan een antwoordnummer; om die reden heeft appellant de brief per gewone post verzonden. Appellant stelt zich verder op het standpunt dat het op de weg van verweerder lag om nog tijdens de periode dat een aanvraag kon worden ingediend, een herinnering te sturen. In dat geval zou appellant er eerder achter zijn gekomen dat verweerder zijn aanvraag niet had ontvangen.
2.4 Het College stelt vast dat verweerder de aanvraag van appellant blijkens de stukken op 23 juni 2003 heeft ontvangen. Dit is meer dan 25 kalenderdagen na sluiting van de aanvraagperiode. Verweerder diende de aanvraag daarom af te wijzen, behoudens overmacht of buitengewone omstandigheden.
Het College is van oordeel dat in dit geval geen sprake was van overmacht of buitengewone omstandigheden. Ook als aangetekende verzending aan een adres met antwoordnummer niet mogelijk was, zoals appellant stelt, dan nog had appellant de beschikking over andere mogelijkheden om te verzekeren dat de aanvraag verweerder tijdig zou bereiken, zoals aangetekende verzending aan een ander adres van verweerder. Ook had appellant bij verzending per gewone post telefonisch kunnen verifiëren of verweerder de aanvraag had ontvangen. Appellant heeft van deze mogelijkheden geen gebruik gemaakt. Dat verweerder appellant onverplicht erop had kunnen attenderen dat nog geen aanvraag was ontvangen, zoals appellant betoogt, is voor de beoordeling niet van belang, omdat het niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van appellant om voor tijdige indiening van de aanvraag te zorgen. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de bezwaren gericht tegen de afwijzing van de aanvraag terecht ongegrond verklaard.
2.5 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.B.L. van der Weele