5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst aan de orde dat ten aanzien van een aantal antifoulings geen aanvragen om verlenging van toelating zijn gedaan. Dit betekent dat de toelating van deze biociden inmiddels is geëxpireerd. De betrokken appellanten hebben evenwel het beroep voorzover betrekking hebbend op bedoelde antifoulings, gehandhaafd met het oog op het vragen van schadevergoeding.
Het College acht in verband hiermede termen aanwezig te beslissen op het beroep inzake alle antifoulings waarop het bestreden besluit betrekking heeft.
5.2 Het College zal de door appellanten in beroep ingediende stukken, waaronder onderzoeksrapportages uit de periode 1990-2000, betrekken bij de beoordeling van het bestreden besluit. Daartoe overweegt het College dat het hierbij gaat om stukken die zijn ingediend ter onderbouwing van het standpunt van appellanten dat verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit niet de juiste gegevens aan zijn risicobeoordeling ten grondslag heeft gelegd. Hier is geen sprake van gegevens die ingevolge de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen (hierna: Rtb) in het kader van de aanvraagprocedure, binnen de daarvoor geldende termijnen hadden behoren te zijn verstrekt. Het bepaalde in het Rtb vormt derhalve geen beletsel bedoelde stukken in aanmerking te nemen bij de beoordeling van het bestreden besluit.
Voorts moet worden geoordeeld dat verweerder niet in enig procesbelang wordt getroffen, indien rekening wordt gehouden met evenbedoelde stukken, nu deze tegelijk met het beroepschrift zijn ingediend.
5.3 Appellanten hebben betoogd dat de analoge toepassing van het Bmb onverenigbaar is met artikel 16 Biocidenrichtlijn, omdat Nederland in 1999 geen huidig systeem of praktijk had, zoals bedoeld in deze bepaling, voor het op de markt brengen van koperhoudende antifoulings. Aangezien voor biociden een kennisgeving op grond van verordening (EG) 1896/2000 is aanvaard, brengt artikel 6, lid 2, van deze verordening mee dat producenten kunnen beginnen of kunnen doorgaan met het op de markt brengen van koperhoudende antifoulings.
5.3.1 Deze grief stelt de vraag aan de orde of Nederland met betrekking tot de toelating van biociden op het moment van inwerkingtreding van de Biocidenrichtlijn, te weten 14 mei 1998, een "huidig systeem of praktijk" had als bedoeld in artikel 16, lid 1, van deze richtlijn. Deze vraag beantwoordt het College bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Op evenbedoelde datum werd de toelating van biociden beheerst door Bmw 1962. Aan de criteria voor toelating in artikel 3 Bmw 1962 is ingevolge artikel 3a Bwm 1962, wat biociden betreft, uitwerking gegeven in de Regeling milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen (hierna: Rmnl) die op 25 januari 1998 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998 in werking is getreden. De Rmnl is met ingang van 14 augustus 1998 vervangen door het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen (hierna: Bmnl) dat inhoudelijk gelijk was aan de Rmnl. Derhalve bestond in Nederland ten tijde van het inwerkingtreden van de Biocidenrichtlijn een systeem voor de toelating van biociden en een normenstelsel voor de beoordeling van het milieurisico van biociden.
In verband met in artikel 15, eerste lid, Rmnl, waarin is bepaald dat deze regeling niet geldt voor een volledige aanvraag om toelating of verlenging van toelating die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling, heeft verweerder bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de onderhavige antifoulings geen toepassing gegeven aan voornoemde regelgeving maar het Bmb analoog toegepast. Dit sluit op zich niet uit dat deze analoge toepassing van het Bmb onder de werking van artikel 16, lid 1, Biocidenrichtlijn is begrepen. Uit artikel 16, lid 5, Biocidenrichtlijn blijkt immers dat artikel 16, lid 1, van deze richtlijn niet iedere wijziging in het bestaande systeem of praktijk uitsluit. Hoewel, zoals het College overwoog in zijn uitspraak van 22 juli 2004 (Awb 04/185, www.rechtspraak.nl, LJN: AQ4871) de precieze interpretatie van artikel 16, lid 1, Biocidenrichtlijn niet buiten iedere twijfel vaststaat en terzake prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie werden voorgelegd (C-316/04), lijdt het geen twijfel dat wijzigingen in nationale regelgeving of beleid met betrekking tot het op de markt brengen van biociden in ieder geval binnen de werkingssfeer van artikel 16, lid 1, Biocidenrichtlijn zijn begrepen, indien zij het systeem als zodanig niet wijzigen. Derhalve bestaat ook geen noodzaak het Hof van Justitie dienaangaande een prejudiciële beslissing te verzoeken (in deze zin Advocaat-Generaal, Stix-Hackl, in zaak C-495/03, Intermodel Transports BV / Staatssecretaris van Financiën).
Aan de voorwaarde dat het systeem als zodanig geen wijziging ondergaat, is voldaan. Immers, het systeem dat verweerder in het bestreden besluit heeft toegepast - de analoge toepassing van het Bmb en het Rumb - wijkt inhoudelijk niet af van het systeem dat is besloten in de beoordeling van het milieurisico voorzien in het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen (Stb. 1998, 499, hierna: Bmnl). De terzake relevante bepaling van het Bmnl, te weten artikel 3.1.1 Bmnl, komt inhoudelijk overeen met de bepalingen die verweerder aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
5.3.2 Hieraan doet niet af dat de analoge toepassing van het Bmb pas mogelijk is geworden nadat de voorgenomen analoge toepassing van het Bmb op basis van richtlijn 98/34/EG aan de Commissie was medegedeeld, aangezien deze wijziging van regels, betreffende de toelating van koperhoudende antifoulings, geen wijziging van het toepasselijke systeem voor de toelating van biociden meebrengt. Voor de toepasselijkheid van artikel 16 Biocidenrichtlijn kan buiten beschouwing blijven of notificatie van een voorgenomen voorschrift dat met terugwerkende kracht wordt toegepast, toelaatbaar is, aangezien de analoge toepassing van het Bmb op de onderhavige antifoulings geen wijziging brengt in het systeem zoals dat van toepassing was op het moment waarop de Biocidenrichtlijn in werking trad.
5.3.3 Aangezien de analoge toepassing van het Bmb niet in strijd is met artikel 16 Biocidenrichtlijn, komt de door appellanten aan de orde gestelde vraag of bij een andersluidend oordeel een recht op toelating zou kunnen worden ontleend aan verordening (EG) 1896/2000 niet aan de orde. Nog daargelaten dat deze verordening niet kan derogeren aan de Biocidenrichtlijn, bepaalt artikel 6, lid 2, verordening (EG) 1896/2000 uitdrukkelijk dat het recht van producenten van een werkzame stof die is opgenomen in de in lid 1, onder b), van deze bepaling bedoelde lijst, en van alle formuleerders van biociden die deze werkzame stof bevatten, te kunnen beginnen of door te kunnen gaan met het op de markt brengen van de werkzame stof als zodanig of in biociden, in de productsoort of -soorten waarvoor de Commissie tenminste één kennisgeving heeft aanvaard, geldt onverminderd het bepaalde in artikel 16, lid 1, Biocidenrichtlijn.
5.3.4 Voor zover appellanten tevens hebben beoogd te betogen dat analoge toepassing van het Bmb met terugwerkende kracht in strijd is met richtlijn 98/34/EG, omdat daarmee het doel van deze richtlijn wordt ondermijnd en daarom niet geoorloofd zou zijn, overweegt het College dat appellanten ten onrechte menen dat sprake is van terugwerkende kracht. De analoge toepassing van het Bmb betreft wel reeds ingediende aanvragen en wijkt hiermee af van het Rmnl en het Bmnl, die eerbiedigende werking hadden. Van rechtsgevolgen die zich uitstrekken tot een tijdstip gelegen vóór het moment waarop het Bmb analoog is toegepast, is evenwel geen sprake. Het College ziet ook geen grond voor een oordeel dat het toekennen van onmiddellijke werking aan de analoge toepassing van Bmb in strijd zou zijn met richtlijn 98/34/EG of het doel daarvan. De Nederlandse autoriteiten hebben op 12 juni 2003 het voornemen tot analoge toepassing van het Bmb op koperhoudende antifoulings aan de Commissie medegedeeld. Tot analoge toepassing van het Bmb heeft verweerder pas besloten nadat de termijn voorzien in artikel 9, lid 2, richtlijn 98/34/EG, was verstreken. Aldus is de Commissie en de andere lidstaten de gelegenheid geboden enerzijds te onderzoeken of het betrokken ontwerp met het EG-Verdrag strijdige belemmeringen van het handelsverkeer creëert dan wel belemmeringen ter voorkoming waarvan gemeenschappelijke of geharmoniseerde maatregelen moeten worden vastgesteld, en anderzijds om wijzigingen van de beoogde nationale maatregelen voor te stellen (vergelijk met betrekking tot richtlijn 83/189/EEG arrest van het Hof van 30 april 1996, Securitel, C-194/94, Jur. blz. I- 2201, punt 41). Aan dit mechanisme wordt geenszins afbreuk gedaan doordat het Bmb analoog wordt toegepast op aanvragen die reeds zijn ingediend. Overigens hebben de Nederlandse autoriteiten in de mededeling van de voorgenomen analoge toepassing van het Bmb aan de Commissie de achtergrond en reden voor deze notificatie uiteengezet zodat voor de Commissie en de overige lidstaten tenminste hieruit al kenbaar moest zijn dat onmiddellijke werking werd beoogd.
5.4 Appellanten stellen voorts dat de risicobeoordeling in ieder geval niet strenger mag zijn dan die welke is voorzien in de Biocidenrichtlijn. Appellanten betogen dat vaststaat dat harmonisatie van werkzame stoffen uit koperhoudende antifoulings zal plaatsvinden door middel van een beslissing omtrent opname in bijlage I, IA of IB, en dat de onzekerheid beperkt is tot het moment waarop dit besluit zal worden genomen. In dit verband verwijzen zij onder meer naar het arrest van het Hof van 18 december 1997 (Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, Jur. blz. I-07411).
Met de stelling dat de risicobeoordeling in ieder geval niet strenger mag zijn dan die, welke is voorzien in de Biocidenrichtlijn, miskennen appellanten dat eerst nadat een besluit is genomen over het al dan niet opnemen van een werkzame stof in bijlage I, IA of IB, de lidstaten er zorg voor dienen te dragen dat de toelating naar gelang van het geval wordt toegekend, gewijzigd of ingetrokken. Weliswaar kan op grond van het bepaalde in verordening (EG) 1896/2000 worden verwacht dat een besluit wordt genomen over het al dan niet opnemen van de werkzame stoffen uit koperhoudende antifoulings op bijlage I, IA of IB van de Biocidenrichtlijn, maar zolang een dergelijk besluit niet is genomen, geldt op grond van artikel 16, lid 1, Biocidenrichtlijn het nationale regime inzake toelating. De omstandigheid dat biociden, zoals koperhoudende antifoulings, mogelijk gedurende de overgangsperiode niet op de markt mogen worden gebracht is inherent aan dit systeem en daarmee derhalve niet in strijd. Evenmin hebben appellanten aangetoond dat door de handelwijze van verweerder de verwezenlijking van het door de Biocidenrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zou worden gebracht. De enkele omstandigheid dat de Biocidenrichtlijn de PEC/PNEC-norm hanteert, terwijl in het bestreden besluit de MTR-norm wordt gehanteerd, is hiertoe in ieder geval onvoldoende, omdat hiermee geenszins is uitgesloten dat, wanneer is besloten over al dan niet opname van de werkzame stoffen uit koperhoudende antifoulings op bijlage I, IA of IB bij de Biocidenrichtlijn, de toelaatbaarheid van biociden welke deze werkzame stof bevatten, wordt beoordeeld overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 5 Biocidenrichtlijn.
5.5 Het vorenstaande brengt mee dat evenmin valt in te zien waarom het bestreden besluit, zoals appellanten menen, in strijd is met artikel 10 EG juncto artikel 249 EG dit in verband met de Biocidenrichtlijn en met verordening (EG) 1896/2000.
5.6 Met betrekking tot de grief van appellanten dat het bestreden besluit strijdig is met artikel 28 EG, omdat onder het verbod van deze bepaling moet worden begrepen iedere maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, overweegt het College het volgende.
Dat de analoge toepassing van het Bmb als een maatregel van gelijke werking moet worden beschouwd, staat vast. Hiermee is evenwel nog niet vastgesteld dat ook het bestreden besluit een maatregel van gelijke werking is, als bedoeld in artikel 28 EG, aangezien het bestreden besluit immers bepaalde producten betreft. Ter zitting hebben appellanten verklaard dat onder de werkingssfeer van het bestreden besluit ook antifoulings zijn begrepen die elders in de gemeenschap worden geproduceerd. Daarmee staat vast dat ook het bestreden besluit een maatregel van gelijke werking is als bedoeld in artikel 28 EG. Dit betekent dat moet worden onderzocht of het bestreden besluit in het licht van artikel 30 EG gerechtvaardigd is. Krachtens laatstgenoemd voorschrift vormt de verbodsbepaling van artikel 28 EG geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van onder meer de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten. Deze verboden of beperkingen mogen echter - zo bepaalt artikel 30 EG voorts - geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van handel tussen de lidstaten vormen.
5.7 Het vorenoverwogene brengt met zich dat dient te worden nagegaan of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de invoerbeperking die het bestreden besluit impliceert, gerechtvaardigd is uit hoofde van de bescherming van belangen waarop artikel 30 EG het oog heeft.
5.7.1 Bij de beoordeling van de risico's van de onderhavige bestrijdingsmiddelen voor het milieu in de vorm van het oppervlaktewater en waterbodems, neemt eerdergenoemd begrip MTR een centrale plaats in. De in dit verband van toepassing zijnde voorschriften houden onder meer het volgende in.
In artikel 1, aanhef en onder i, Bmb is het begrip MTR gedefinieerd als: maximaal toelaatbaar risiconiveau waarbij het voortbestaan van 95% van de soorten binnen een ecosysteem volledig wordt gewaarborgd. Van onaanvaardbare directe of indirecte effecten, als bedoeld in artikel 7, derde lid, Bmb is ingevolge (het ter uitvoering van artikel 7, vierde lid, Bmb gegeven) artikel 5, vierde lid, Rumb sprake in geval van overschrijding van het MTR van waterorganismen en daarvan afhankelijke organismen.
5.7.2 Met betrekking tot de vraag of de risico's van het gebruik van de onderhavige antifouling-verven aanvaardbaar zijn, heeft verweerder naar voren gebracht dat genoemde verven na het aanbrengen op de scheepshuid door afgifte van koper in het water hun werking verkrijgen. De beoordeling van het risico van het gebruik van deze verven houdt - aldus verweerder - in de beantwoording van de vraag of de hoeveelheid koper die al in het water en waterbodems aanwezig is, toelaat dat door genoemd gebruik koper aan het oppervlaktewater en waterbodems wordt toegevoegd. Om deze vraag te kunnen beantwoorden heeft verweerder een MTR bepaald voor waterorganismen en daarvan afhankelijke organismen, waarbij hij zich heeft gericht op waarden die zijn vermeld in wetenschappelijke onderzoeksrapporten en beleidsdocumenten. Vervolgens heeft verweerder aan de hand van het MTR een risicoschatting gemaakt voor waterorganismen en voor sedimentorganismen, waarbij voorts een onderscheid is gemaakt tussen meetgegevens afkomstig binnen de jachthavens en buiten de jachthavens. Voor waterorganismen is verweerder uitgegaan van een MTR voor water voor de totale concentratie koper van 4,3 µg/L. Voor sedimentorganismen is verweerder uitgegaan van een MTR van 60mg/kg.
Verweerder heeft voorts gekozen voor een MTR waarbij geen rekening is gehouden met doorvergiftiging en in aanmerking is genomen dat koper van nature in het milieu voorkomt. Bij de toetsing is de gemeten koperconcentratie en het MTR gecorrigeerd met de bijdrage van antifouling-verven aan de hoeveelheid koper in het milieu. Dit hangt ermee samen dat koper ook uit andere bronnen dan genoemde verven in het milieu terecht komt. Teneinde het effect van deze verven op het milieu te beoordelen heeft verweerder - naar zijn zeggen - getoetst aan dat deel van het MTR dat naar rato overeenkomt met het aandeel koper in de gemeten concentratie, dat afkomstig is van deze verven.
Verweerder heeft te kennen gegeven dat het wellicht voorkeur zou verdienen rekening te houden met de biologische beschikbaarheid van koper in het sediment, doch dat zulks niet kan worden gerealiseerd, omdat de daarvoor benodigde methoden en technieken zich in een fase van ontwikkeling bevinden en momenteel niet praktisch toepasbaar zijn. Het begrip "biologische beschikbaarheid" (waarop nader zal worden ingegaan) heeft kort gezegd betrekking op de concrete blootstelling van organismen aan koper in het aquatisch milieu. Deze biologische effecten worden niet bepaald door de totale koperconcentratie, aangezien een deel van het koper wordt gebonden aan organisch materiaal en dientengevolge niet beschikbaar is voor waterorganismen.
Ter zitting is van de zijde van verweerder ter zake van de uitgevoerde risicobeoordeling in concluderende zin gesteld dat, gelet op het in aanmerking te nemen MTR, de concentratie van koper in het aquatisch milieu reeds dermate hoog is, dat de toevoeging van koper door het gebruik van de in geding zijnde verven onaanvaardbaar moet worden geacht.
5.7.3 Naar aanleiding van het voorafgaande overweegt het College dat het - zoals ook vaststaat tussen partijen - voor de beoordeling van de risico's van de onderhavige verven voor het aquatisch milieu niet zo zeer van belang is de totale concentratie aan koper in het oppervlaktewater als wel de concentratie die biologische effecten heeft op waterorganismen. Derhalve zal, waar mogelijk, in het kader van de risicobeoordeling de biologische beschikbaarheid van koper in aanmerking moeten worden genomen. Het al dan niet in aanmerking nemen van deze factor vormt, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben betoogd, het wezenlijke discussiepunt in dit geding.
Het College acht het van belang nader in te gaan op de betekenis van het begrip "biologische beschikbaarheid" en refereert in dit verband in de eerste plaats aan het rapport "Kopertox: Onderzoek naar de biologische beschikbaarheid van koper in Nederlandse oppervlaktewateren" van 26 juni 2001, dat als bijlage 20 bij het beroepschrift is overlegd. Dit rapport is het resultaat van een project waarin, in opdracht van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling en Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer, is nagegaan of in het Nederlandse oppervlaktewater de detoxificatie van koper door organisch materiaal een rol van betekenis speelt, en zo ja, of dit voor alle wateren geldt, en in welke mate. Tevens is onderzocht of er een analytisch-chemische methode beschikbaar is die in plaats van het totaal koper juist de biologische beschikbare koperfractie bepaalt.
In de Uitgebreide Samenvatting van dit rapport is onder meer vermeld dat van koper bekend is dat het sterke binding kan vormen met organische verbindingen die in het oppervlaktewater voorkomen, zoals humus- en fluvinezuren. Deze verbindingen zijn, aldus het rapport, biologisch niet of in beperkte mate beschikbaar voor organismen. De huidige normen zijn gebaseerd op ecotoxicologische toetsen in het laboratorium, en worden uitgedrukt op basis van totale koperconcentraties. Het is - zo vermeldt het rapport - bekend dat in de natuur het koper vaak geen directe relatie heeft met eventuele biologische effecten. In genoemd rapport wordt onder meer geconcludeerd (-) dat de resultaten van de studie aangeven dat de aanwezigheid van opgelost organisch materiaal voor Daphnia de beschikbaarheid, opname en toxiciteit van koper aanzienlijk vermindert, (-) dat het MTR wordt berekend op basis van de resultaten van laboratoriumexperimenten waarbij opgelost organisch materiaal vrijwel afwezig is, en (-) dat de resultaten van de studie suggereren dat, indien bij de normstelling voor koper rekening gehouden zou worden met de aanwezigheid van opgelost organisch materiaal in het oppervlaktewater, sprake zou zijn van en verlaging van "normoverschrijding".
Voorts kan ter zake van de biologische beschikbaarheid van koper worden verwezen naar het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne van oktober 1997, "Maximum Permissible Concentration and Negligible Concentrations for metals, taking background concentrations into account", welk rapport als bijlage 33 bij het beroepschrift is overgelegd. Dit rapport gaat over MTR's en Verwaarloosbare Risico's (hierna: VR's) en is gemaakt op verzoek van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het rapport herziet de bestaande MTR's en VR's voor onder andere koper en houdt daarbij rekening met de bestaande achtergrond concentraties in Nederland. De noodzaak om de eerder afgeleide MTR's en VR's voor metalen aan te passen, was dat sommige van de eerdere MTR's en/of VR's lager uitkwamen dan de achtergrondconcentraties in het Nederlandse milieu. In die gevallen werden de normen gelijk gesteld aan deze achtergrondconcentratie, maar deze benadering werd onvoldoende bevonden. Verder werd erkend dat de verschillen in biologische beschikbaarheid tussen laboratoriumstudies en het veld in aanmerking dienen te worden genomen bij het afleiden van risiconiveaus.
In de Uitgebreide samenvatting van dit rapport wordt onderkend dat de biologische beschikbaarheid een centrale rol speelt en dat hiermee rekening dient te worden gehouden bij het afleiden van milieukwaliteitsdoelstellingen voor metalen. Biologische beschikbaarheid is afhankelijk van een complexe set van factoren, zoals de chemische samenstelling van water, bodem of sediment, en van biologische en milieufactoren. Sommige van deze factoren hebben een significant effect op de beschikbaarheid, waarbij wetenschappelijke kennis voorhanden is om kwantitatief rekening mee te houden. Als voorbeeld vermeldt het rapport de differentiatie tussen opgeloste en totale concentraties in water om te corrigeren voor de sorptie van metalen aan gesuspendeerde deeltjes.
5.8 Uit de gedingstukken is gebleken dat zich, nadat de Nederlandse regering aan de Commissie had voorgesteld de toepassing van op koper gebaseerde aangroeiwerende verven op pleziervaartuigen in Nederland te verbieden, een discussie heeft ontwikkeld tussen de Nederlandse regering enerzijds en de Commissie en het CSTEE anderzijds omtrent de wetenschappelijke rechtvaardiging van de opvatting dat op koper gebaseerde aangroeiwerende producten milieurisico's inhouden. In het kader van deze discussie speelt het begrip "biologische beschikbaarheid" een essentiële rol.
5.8.1 Uit het rapport van het CSTEE d.d. 19 september 2003 (welk in § 2.2. van deze uitspraak vermeld rapport door appellanten ter onderbouwing van hun standpunt als bijlage 9 bij het beroepschrift hebben overgelegd) blijkt dat het CSTEE er niet van overtuigd is dat de normen die de Nederlandse overheid bij het onderzoek heeft gehanteerd wetenschappelijk verantwoord zijn. Ten eerste is er - aldus dit rapport - een gebrek aan transparantie omtrent de wijze waarop de gegevens voor de effectrapportage zijn verzameld. Ten tweede, is niet expliciet rekening gehouden met de biologische beschikbaarheid, die niettemin van doorslaggevend belang is bij het beoordelen van het effect dat metalen hebben op organismen in testsystemen.
Het CSTEE is van oordeel dat de door de Nederlandse overheid gehanteerde methodiek voor risicoanalyse in beginsel deugdelijk is, maar dat problemen optreden bij de toepassing daarvan. Daartoe wordt gewezen op onzekerheden die verband houden met de reeds genoemde effectrapportage en op vergelijkbare problemen met de evaluatie van de blootstelling in de zin dat opname niet adequaat wordt behandeld. Ook zijn er volgens het CSTEE tegenstrijdigheden in de wijze waarop de achtergrond is verwerkt in de effect- en blootstellingsrapportage.
Het CSTEE wijst vervolgens op de moeilijkheden die bestaan met de interpretaties van de blootstellingsberekeningen. Ook heeft het CSTEE twijfels over de wetenschappelijke basis van sommige van die gegevens.
Vanwege deze onzekerheden is het CSTEE er niet van overtuigd dat Nederland voldoende wetenschappelijke rechtvaardiging heeft gegeven om te kunnen aantonen dat op koper gebaseerde aangroeiwerende producten milieurisico's inhouden. Het CSTEE adviseert dan ook om de conclusies opnieuw te beoordelen en daarbij te letten op meer actuele gegevens en een modernere methodiek, die momenteel wordt ontwikkeld als onderdeel van een vrijwillig programma voor risicoanalyse van koper in het kader van de Bestaande Stoffen Verordening.
Ten aanzien van de biologische beschikbaarheid heeft het CSTEE te kennen gegeven dat de moeilijkheid van het verwerken van biologische beschikbaarheid van metaal in een risicoanalyse wordt onderkend, maar dat de door Nederland aangevoerde redenen om dit niet te doen, gelet op recente wetenschappelijke ontwikkelingen, niet gerechtvaardigd zijn. Het CSTEE heeft gewezen op thans beschikbare algoritmen en modellen voor het berekenen van de aanwezigheid van metaal in het milieu, die voldoende robuust zijn om in de uitvoering van de risicoanalyse te worden verwerkt. Deze methoden en technieken zijn - aldus het CSTEE - toegepast in recente risicoanalyses voor metaal en worden in aanmerking genomen bij de Kaderrichtlijn Water.
Het CSTEE is van oordeel dat zonder het op correcte wijze meewegen van de biologische beschikbaarheid van koper, de milieurisico's van koper niet op wetenschappelijk verantwoorde wijze kunnen worden vastgesteld.