ECLI:NL:CBB:2005:AT6477

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/405
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag op basis van Kaderwet EZ-subsidies en arbeidsovereenkomsten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 mei 2005 uitspraak gedaan over een beroep van A B.V. tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken. Het beroep was gericht tegen de handhaving van een eerdere beslissing waarbij de subsidie, verleend op grond van de Subsidieregeling kennisoverdracht ondernemers MKB, was vastgesteld op nihil. De procedure begon op 3 mei 2004, toen A B.V. een beroepschrift indiende tegen een besluit van 16 april 2004, waarin de subsidie was ingetrokken. De Minister had geoordeeld dat A B.V. niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling, omdat de kennisdrager, Q, al vóór de indiening van de subsidieaanvraag in dienst was getreden bij A B.V.

Het College heeft vastgesteld dat er administratieve fouten zijn gemaakt in de arbeidsovereenkomsten van Q, die op 21 augustus 2002 zijn ondertekend. De datum van indiensttreding van Q bij A B.V. was 1 september 2002, wat betekent dat de aanvraag om subsidie na deze datum was ingediend. Het College oordeelde dat de Minister terecht had geconcludeerd dat A B.V. geen recht had op subsidie, omdat de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling. De administratieve fouten en inconsistenties in de verklaringen van A B.V. over de indiensttreding van Q werden niet als voldoende argumenten gezien om de beslissing van de Minister te herzien.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van correcte administratieve procedures en de noodzaak voor aanvragers om aan de voorwaarden van subsidieprogramma's te voldoen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/405 24 mei 2005
27300 Kaderwet EZ-subsidies
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te X, appellante,
gemachtigde: P, werkzaam bij appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. G. Baarsma, ing. M.F. Hidding en mr. R. Volkers, allen werkzaam bij SenterNovem.
1. De procedure
Op 3 mei 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 16 april 2004. Bij dat besluit heeft verweerder na bezwaar gehandhaafd zijn beslissing van 28 januari 2004, waarbij subsidie, verleend op grond van de Subsidieregeling kennisoverdracht ondernemers MKB, is vastgesteld op nihil.
Bij brief van 23 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2005, alwaar de gemachtigden van partijen hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling kennisoverdracht ondernemers MKB (hierna: regeling) is bepaald dat de Minister van Economische Zaken op aanvraag subsidie verstrekt aan een ondernemer die een kennisdrager gedurende ten minste een jaar ten minste 32 uur per week tegen betaling van vooraf overeengekomen loon arbeid laat verrichten tot het uitvoeren van een vernieuwingsplan. Artikel 4, aanhef en onder c, van de regeling schrijft (voorzover hier van belang) voor dat deze subsidie niet wordt verstrekt, indien de aanvrager voor de indiening van de aanvraag reeds een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met de kennisdrager. In artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling is bepaald dat de Minister van Economische Zaken in ieder geval afwijzend beslist op een aanvraag indien de aanvraag niet voldoet aan deze regeling.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante en B B.V., te X , zijn dochterondernemingen van C B.V., te X.
- Op 9 september 2002 heeft verweerder van appellante een aanvraag om subsidie op grond van de regeling ontvangen. Deze aanvraag is gedagtekend 6 september 2002.
- Bij brief van 8 oktober 2002 heeft appellante verweerder onder meer medegedeeld dat de kennisdrager, Q, op 16 september 2002 bij haar in dienst zal treden.
- Bij besluit van 25 oktober 2002 heeft verweerder appellante subsidie verleend op grond van de regeling, voor de periode van 16 september 2002 tot en met 16 september 2003.
- Op 16 december 2003 heeft verweerder van appellante een aanvraag om vaststelling van de subsidie ontvangen. Bij deze aanvraag heeft appellante onder meer loonstroken van Q gevoegd. Op de loonstroken van de maanden januari tot en met september 2003 is appellante als werkgeefster vermeld en 1 september 2002 als datum van indiensttreding bij appellante.
- Bij brief van 15 januari 2004 heeft appellante verweerder een arbeidsovereenkomst toegezonden, gesloten tussen "R A B.V." als werkgeefster en Q als werknemer. In artikel 1 van deze overeenkomst is vermeld dat de werknemer op 1 september 2002 in dienst treedt bij de werkgeefster. Onder de arbeidsovereenkomst is vermeld:
"Aldus overeengekomen, in tweevoud opgemaakt en ondertekend te X op 21-08-2002."
De arbeidsovereenkomst is namens appellante ondertekend door R en door Q.
- In een op 22 januari 2004 door een medewerker van verweerder opgestelde telefoonnotitie is onder meer het volgende vermeld.
"P geeft aan dat destijds de kennisdrager stage liep bij B. Per 1 september 2002 is met de kennisdrager een arbeidsovereenkomst aangegaan met B BV. Toen hij startte met het vernieuwingsproject bleek al snel dat hij in loondienst was van de verkeerde BV. Er is vanaf 16 september een arbeidsovereenkomst opgesteld op naam van A BV alleen is nooit de startdatum in deze overeenkomst gewijzigd. De eerste arbeidsovereenkomst tussen de kennisdrager en B BV is destijds vernietigd.
Er is simpelweg een administratieve fout gemaakt. Later heeft de accountant in overleg met de directeur de financiële zaken van de kennisdrager veranderd van B BV naar S. Dit had veel eerder moeten gebeuren."
- Bij besluit van 28 januari 2004 heeft verweerder de aanspraak van appellante op subsidie met verwijzing naar artikel 4, aanhef en onder c, van de regeling en artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vastgesteld op nihil.
- Bij brief van 24 februari 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Op 29 maart 2004 heeft appellante verweerder per faxbericht een arbeidsovereenkomst toegezonden, gesloten tussen B als werkgeefster en Q als werknemer. In artikel 1 van deze overeenkomst is vermeld dat de werknemer op 1 september 2002 in dienst treedt bij de werkgeefster. Onder de arbeidsovereenkomst is vermeld:
"Aldus overeengekomen, in tweevoud opgemaakt en ondertekend te X op 21-08-2002."
- De arbeidsovereenkomst is namens B ondertekend door R en door Q.
- Op eveneens 29 maart 2004 is appellante naar aanleiding van haar bezwaar zijdens verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft verweerder in het bijzonder het volgende overwogen.
In artikel 4, aanhef en onder c, van de regeling is bepaald dat geen subsidie wordt verstrekt als de aanvrager voor het indienen van de aanvraag een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met de kennisdrager. Deze voorwaarde is gesteld om het stimuleringskarakter van de regeling te waarborgen.
De aanvraag om subsidieverlening van appellante is op 9 september 2002 ontvangen.
Volgens de door appellante overgelegde stukken hebben Q en R op 21 augustus 2002 twee arbeidsovereenkomsten ondertekend en is Q op 1 september 2002 in dienst getreden bij zowel B als appellante. Op een aantal overgelegde loonstroken is eveneens vermeld dat Q op 1 september 2002 in dienst is getreden bij appellante. Op grond van deze stukken moet worden geconcludeerd dat de kennisdrager op 1 september 2002 in dienst is getreden bij appellante, dus voordat de aanvraag om subsidie is ingediend. Dit impliceert dat appellante ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de regeling geen aanspraak kan maken op subsidie op grond van de regeling. De subsidie is in het besluit van 28 januari 2004 dan ook terecht vastgesteld op nihil.
4. Het standpunt van appellante
In beroep heeft appellante in het bijzonder het volgende aangevoerd.
Q heeft op 21 augustus 2002 een arbeidsovereenkomst met B ondertekend, waar hij ook daadwerkelijk in dienst is getreden. Appellante kan dit aantonen met behulp van de loonstrook van Q over de maand september 2002, waarop B als werkgeefster is vermeld. Deze vennootschap heeft het desbetreffende loon uitbetaald, hetgeen kan worden aangetoond met behulp van een bankafschrift. Pas na de subsidieverlening is Q overgeplaatst naar appellante.
Op een later tijdstip is besloten alle loonboekingen van B terug te boeken en opnieuw in te voeren op naam van appellante. Voorts is Q een nieuw contract aangeboden op naam van appellante. Hierbij is de arbeidsovereenkomst met B helaas één op één overgenomen: 21 augustus 2002 is blijven staan als datum van ondertekening en 1 september 2002 als datum van indiensttreding.
Verweerder heeft uitsluitend de administratieve kant van de zaak beoordeeld en toont geen begrip voor het feit dat een startende onderneming wel eens een steekje kan laten vallen. Voor de met het project bereikte resultaten heeft verweerder evenmin belangstelling getoond.
5. De beoordeling van het beroep
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder de vaststelling van appellantes aanspraak op subsidie op grond van de regeling op nihil bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.1.1 Appellante heeft een arbeidsovereenkomst tussen Q en "R A B.V." overgelegd, waarmee - naar de gemachtigde van appellante ter zitting van het College desgevraagd heeft bevestigd - appellante is bedoeld en waarin is vermeld dat Q op 1 september 2002 in dienst treedt bij appellante. Ook in de door appellante overgelegde loonstroken over de maanden januari tot en met september 2003 wordt 1 september 2002 vermeld als de datum waarop Q bij appellante in dienst is getreden.
Appellante heeft betoogd dat Q eerst in dienst is getreden bij B en pas later, na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van de regeling, bij appellante. Deze overgang is administratief gezien niet goed verlopen, aldus appellante, waardoor bij verweerder ten onrechte de indruk is ontstaan dat Q voor indiening van de aanvraag om subsidie bij haar in dienst is getreden.
5.1.2 Het College stelt voorop dat verweerder bij zijn besluitvorming inzake de vaststelling van appellantes aanspraak op subsidie op grond van de regeling in beginsel mag afgaan op de juistheid van het vermelde in door appellante overgelegde stukken. Nu appellante zich op het standpunt stelt dat de in § 5.1.1 van deze uitspraak genoemde arbeidsovereenkomst en loonstroken ten onrechte 1 september 2002 als datum van indiensttreding van Q bij appellante vermelden, ligt het op haar weg aan te tonen dat verweerder ten onrechte van deze datum van indiensttreding is uitgegaan.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder 1 september 2002 ten onrechte heeft aangemerkt als de datum waarop Q, de kennisdrager in de zin van de regeling, bij appellante in dienst is getreden.
De bij brief van 15 januari 2004 op verzoek van verweerder toegezonden arbeidsovereenkomst van 21 augustus 2002 tussen Q en appellante met als ingangsdatum 1 september 2002 is duidelijk en vormt op zichzelf een helder aanknopingspunt om aan te nemen dat verweerder terecht laatstgenoemde datum als datum van indiensttreding heeft aangehouden. De vervolgens door appellante toegezonden arbeidsovereenkomst met B, eveneens gedateerd 21 augustus 2002 en ingaande 1 september 2002, is zonder deugdelijke verklaring waarom op het eerste verzoek van verweerder een andere arbeidsovereenkomst is toegezonden, onvoldoende om ervan uit te gaan dat de vermelding van de datum 1 september 2002 in de overeenkomst met appellante onjuist is en dat Q niet reeds op deze datum in dienst is getreden bij appellante.
Wat betreft de door appellante gegeven verklaring voor deze gang van zaken overweegt het College dat appellante in de loop van de procedure tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de datum waarop Q bij haar in dienst is getreden, wat de overtuigingskracht van haar betoog niet ten goede komt. In de brief van 8 oktober 2002 en tijdens een telefoongesprek op 22 januari 2004 met een medewerker van verweerder is van de zijde van appellante verklaard dat Q op 16 september 2002 bij haar in dienst is getreden. In het bezwaar- en beroepschrift heeft appellante daarentegen gesteld dat Q pas na de subsidieverlening - die heeft plaatsgevonden bij besluit van 25 oktober 2002 - is overgeplaatst van B naar appellante. Tijdens de hoorzitting in bezwaar is van de zijde van appellante verklaard dat in de arbeidsovereenkomst tussen appellante en Q 14 september 2002 had moeten zijn vermeld als datum van indiensttreding. Tenslotte is, in een telefoongesprek van 8 april 2004 tussen de gemachtigde van appellante en een medewerker van verweerder, sprake van 9 september 2002 als datum van indiensttreding.
Het College wijst er bovendien op dat appellante ook wat betreft de datum van indiensttreding van Q bij B geen consistente verklaringen heeft afgelegd, nu in het bezwaarschrift is vermeld dat Q op 1 februari 2002 in dienst is getreden van B, welke vermelding ter hoorzitting is bevestigd, welke ingangsdatum afwijkt van die genoemd in de arbeidsovereenkomst met B.
5.1.3 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit 1 september 2002 heeft mogen aanmerken als de datum van indiensttreding van de kennisdrager bij appellante. Nu de aanvraag om subsidie na 1 september 2002 is ingediend, kan appellante ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de regeling geen aanspraak maken op subsidie op grond van de regeling.
Gezien het feit dat appellante bij het indienen van de aanvraag om subsidieverlening 16 september 2002 heeft vermeld als datum van indiensttreding, was verweerder bevoegd, de subsidie met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef onder c, Awb lager vast te stellen dan het bedrag waarvoor subsidie is verleend. Het College is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. De door appellante gestelde onervarenheid als beginnend ondernemer vormt mede gezien de dwingende formulering van artikel 4, aanhef en onder c, en artikel 12, eerste lid, onder a, van de regeling en de omstandigheid dat appellante zich in het kader van de aanvraag door een adviseur heeft laten bijstaan in elk geval geen zodanige omstandigheid.
5.1.4 Het College komt tot een bevestigende beantwoording van de in § 5.1 van deze uitspraak geformuleerde vraag.
5.2 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2005.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. B. van Velzen