5. De beoordeling van het hoger beroep
5.1 De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering die appellant stelt te hebben op C buiten de bescherming valt van de Richtlijn en daarmee van de BCR. De rechtbank heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de vordering bestaat uit beleggingsverlies, omdat de schadepost die appellant stelt te hebben bestaat uit het verschil tussen de initiële inleg enerzijds en de waarde van de beleggingen en het saldo van de effectenrekening per einde contract anderzijds. Het College leest deze overweging van de rechtbank zo, dat op het moment dat verweerder vaststelde dat C in betalingsonmacht verkeerde, er geen sprake meer was van geld dat in verband met beleggingsverrichtingen voor appellant werd gehouden, maar dat er uitsluitend nog een vordering uit schadevergoeding bestond die werd ingegeven door geleden beleggingsverliezen. Appellant stelt dat deze schadevordering valt onder de bescherming van de BCR. Ter beoordeling van het hoger beroep van appellant is daarom van belang welke uitleg moet worden gegeven aan artikel 4 BCR in het licht van artikel 2 van de Richtlijn.
5.2 In de tweede overweging van de preambule van de Richtlijn is verwezen naar het doel van de in Richtlijn 93/22/EEG gestelde regels, te weten het zoveel mogelijk beschermen van de rechten van beleggers met betrekking tot geld of instrumenten die hun toebehoren. Blijkens de vierde overweging wordt essentieel geacht dat in elke lidstaat een beleggerscompensatiestelsel bestaat dat de kleine belegger bescherming biedt in geval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënt-beleggers te voldoen. In de achtste overweging is vermeld dat het beoogde stelsel dekking moet verschaffen voor geld of instrumenten die in verband met de beleggingsverrichtingen van een belegger worden gehouden. Hieruit volgt dat doel en strekking van de Richtlijn met zich brengen dat gelden en/of instrumenten die door een beleggingsonderneming worden gehouden in het kader van het verrichten van beleggingsdiensten voor deze belegger moeten kunnen worden teruggegeven aan de gedupeerde belegger in geval van betalingsonmacht van de beleggingsonderneming. De Richtlijn beschermt aldus gelden en instrumenten die eigendom zijn van de belegger en die hij aan de beleggingsonderneming heeft toevertrouwd met het oog op beleggingsverrichtingen, alsmede gelden en instrumenten die zijn verkregen als gevolg van de beleggingsverrichtingen.
5.3 Het College volgt appellant niet in zijn standpunt dat artikel 2 van de Richtlijn zo moet worden gelezen dat enerzijds dekking moet bestaan voor geld dat verschuldigd is aan beleggers en anderzijds voor geld dat beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden. Waar appellant veel belang hecht aan het woord 'of' dat in bedoelde zinsnede staat te lezen, en daar het bedoelde onderscheid op baseert, wijst het College erop dat dit onderdeel van de bepaling begint met de zinsnede 'geld dat (…)' en wordt voortgezet met de zinsnede 'en dat (…)'. Dit betekent dat het moet gaan om geld dat niet alleen aan beleggers verschuldigd is of hen toebehoort, maar dat ook voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden. Er kan geen onderscheidende betekenis worden toegekend aan het woord 'of' in de eerst aangehaalde zinsnede. Het College vindt steun voor deze opvatting in de Franse, Duitse en Engelse taalversie van de Richtlijn. Naar het oordeel van het College is deze uitleg van artikel 2 van de Richtlijn zo evident dat daaraan redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.
5.4 Het betoog van appellant dat geen betekenis moet worden toegekend aan de woorden 'terug te betalen' en 'teruggeven' in artikel 2 van de Richtlijn en artikel 4 BCR, faalt. Deze bewoordingen ondersteunen de uitleg die het College heeft gegeven in zijn overwegingen 5.2 en 5.3. Daar waar de Richtlijn en de BCR gelden en instrumenten beschermen die eigendom zijn van de belegger en die hij aan de beleggingsonderneming heeft toevertrouwd met het oog op beleggingsverrichtingen, alsmede gelden en instrumenten die zijn verkregen als gevolg van de beleggingsverrichtingen, ligt het in de rede dat, voor zover deze niet kunnen worden terugbetaald of –gegeven, daarvoor, binnen de grenzen die de Richtlijn stelt, compensatie wordt geboden. De omstandigheid dat de Richtlijn zowel in de preambule als in de tekst van artikel 2 spreekt van "compensatie" dan wel "beleggerscompensatiestelsels" doet daaraan niet af. De Richtlijn stelt immers een maximum aan het terug te geven bedrag, zodat beleggers die een hoger bedrag aan de beleggingsonderneming hebben toevertrouwd slechts compensatie kunnen krijgen voor een deel van de gelden en/of instrumenten die de beleggingsonderneming hun niet kan terugbetalen of –geven.
5.5 Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat artikel 4 BCR geen verhaalsmogelijkheid biedt voor een vordering uit schadevergoeding zoals door appellant gesteld. De omstandigheid dat de gestelde schadevordering is toegewezen door de klachtencommissie van DSI maakt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet dat de vordering onder de reikwijdte van de BCR valt. De toewijzing maakt het karakter van de vordering immers niet anders.
5.6 Het subsidiaire betoog van appellant, dat de BCR ook bescherming biedt bij beleggingsverliezen faalt eveneens. Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot doel en strekking van de Richtlijn blijkt dat de Richtlijn en daarmee de BCR bedoeld is om bescherming te bieden wanneer een beleggingsonderneming niet meer in staat is te voldoen aan de verplichting om gelden of instrumenten die eigendom zijn van de belegger en die hij aan de beleggingsonderneming heeft toevertrouwd met het oog op beleggingsverrichtingen, alsmede gelden en instrumenten die zijn verkregen als gevolg van de beleggingsverrichtingen terug te betalen of terug te geven aan de belegger. In geval van beleggingsverliezen gaat het niet om dergelijke terug te betalen of terug te geven gelden of instrumenten, zodat niet kan worden gesproken van een verplichting als vorenbedoeld, waaraan de beleggingsonderneming niet kan voldoen. Onder deze omstandigheden biedt de BCR geen mogelijkheid voor compensatie, terwijl het evident is dat de Richtlijn ook niet verplicht tot het bieden van bescherming voor deze verliezen.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
5.8 Voor een proceskostenvergoeding op grond van art. 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.