5. De beoordeling van het geschil
Gelet op het artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, staat het College de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het besluit van 13 januari 2003 niet is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Van een dergelijke onrechtmatigheid is, blijkens de toelichting van het amendement van het Kamerlid Dittrich e.a., in ieder geval sprake indien het primaire besluit inhoudelijk onjuist is geweest en deze onjuistheid niet is te wijten aan de belanghebbende. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
De verklaring van appellante in haar brief van 9 oktober 2002 over de overdracht van de grond op 29 april 2002 – vrij van huur/pacht en/of andere gebruiksrechten ten behoeve van derden, behoudens een mestafzetovereenkomst – betreft recentere informatie dan het door B overgelegde formulier "registratie gegevens grondgebruiksverklaring", dat is opgemaakt op basis van gegevens daterend van 21 december 2001. Bovendien heeft appellante haar verklaring gestaafd met de betreffende pagina over de bijzondere bedingen uit de notariële akte van eigendomsoverdracht, waaraan in beginsel grote bewijskracht moet worden toegekend. De door appellante verschafte informatie komt tevens overeen met de verklaring van B, zij het dat verwarring is ontstaan door diens gebruik van de term "grondverbruikingsverklaring", waar kennelijk slechts een mestafzetovereenkomst wordt bedoeld. Ten slotte heeft appellante bij haar brief van 9 oktober 2002 een formulier "Wijziging gebruiker en/of gebruikscode" overgelegd, dat op 29 april 2002 is mede ondertekend door de vorige gebruiker, niet zijnde B. Al dit bewijs miskennend, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat ten tijde van de primaire besluitvorming niet anders kon worden beslist dan dat B het gebruik van de grond had en bijgevolg als producent moest worden aangemerkt.
Aan dit oordeel kan niet afdoen het door verweerder ter zitting van het College gevoerde betoog, dat de door appellante overgelegde bewijs bestaande uit een pagina uit een notariële akte onvoldoende was, omdat die pagina niet de namen van partijen vermeldde noch de aanduiding van het perceel waarop de akte betrekking had vermeldde. Het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde beginsel, dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit actief de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart, brengt in dit geval met zich dat, waar appellante reeds de nodige gegevens had verschaft en kon menen dat zij verweerder voldoende had voorgelicht, verweerder bij twijfel over de juistheid navraag had moeten doen. De echtheid van de notariële akte had kunnen worden geverifieerd door appellante te verzoeken alsnog de volledige akte over te leggen. Navraag door verweerder bij de dienst Basisregistratie Percelen had doeltreffend opheldering over de (datum van) registratie van een grondgebruiksverklaring verschaft.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het primaire besluit van 13 januari 2003 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, zodat verweerder het terecht heeft herroepen wegens de onrechtmatigheid daarvan. Deze onrechtmatigheid is voorts niet te wijten aan appellante, maar aan verweerder zelf. Gelet hierop, heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten, in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, afgewezen.
De conclusie moet zijn dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij is geweigerd de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door deze kosten aan appellante toe te kennen. Deze kosten worden vastgesteld op € 644,--.
Het College ziet gezien het vorenstaande tevens aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, en overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrechtspraak, te veroordelen in de kosten die door appellante zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 322,--. Inclusief het griffierecht ad € 273,-- bedraagt het totaal aan appellante te vergoeden bedrag derhalve € 1.239,--.