5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Wat betreft de spoedeisendheid stelt de voorzieningenrechter voorop, dat verzoeker ter zitting heeft gesteld dat D tot nog toe heeft geweigerd het voor verzoeker positieve vonnis van 16 februari 2005 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden na te leven, zodat verzoeker nog immer niet in staat is de feitelijke exploitatie te hervatten. Verzoeker heeft ter zitting aangegeven op 22 april 2005 een nieuwe dagvaarding uit te willen brengen, hetgeen ertoe moet leiden dat op zijn vroegst na drie weken – derhalve niet vóór 16 mei 2005 – een vonnis wordt gewezen, waarmee verzoeker in staat zal worden gesteld om met behulp van de sterke arm het winkelpand weer in gebruik te nemen. Volgens verzoekers eigen inschatting zal hij dus op zijn vroegst in de tweede helft van mei 2005 de winkel weer kunnen betreden.
Verweerder heeft ter zitting gesteld, dat op of rond 9 mei 2005 een beslissing op het bezwaar zal worden genomen.
Een en ander brengt met zich, dat in ieder geval niet is gebleken van een belang van verzoeker dat meebrengt dat hij een beslissing op zijn bezwaarschrift niet zou kunnen afwachten.
De voorzieningenrechter deelt verzoekers standpunt, dat intrekking van de ontheffing niet kan worden gerechtvaardigd met de - thans gehanteerde - overweging dat sprake is van beëindiging van de exploitatie van de winkel door de aanvrager op het winkeladres waarvoor de ontheffing is verleend. Tot een dergelijke beëindiging kan niet worden geconcludeerd, indien het feitelijk niet exploiteren van de winkel door de ontheffinghouder enkel wordt veroorzaakt doordat hem, in strijd met een rechterlijk vonnis, de toegang tot het winkelpand wordt belemmerd.
In evenbedoelde gebrekkigheid van het besluit van 3 februari 2005 vindt de voorzieningenrechter evenwel geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hiertoe wordt overwogen dat de beslissing op het bezwaarschrift zal worden genomen op een tijdstip waarop verzoeker hoe dan ook de exploitatie nog niet zal kunnen hebben hervat en dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat verweerder in de beslissing op bezwaar aan intrekking - zo hij deze wenst te handhaven - een wel toereikende redengeving ten grondslag legt.
Zo verweerder bij de beslissing op bezwaar de intrekking handhaaft, dan dient dit besluit, zo overweegt de voorzieningenrechter ten overvloede, deugdelijk onderbouwd en gespecificeerd aan te geven waarop deze handhaving dan wordt gebaseerd, zowel voor wat betreft het wettelijke voorschrift dat alsdan aan de intrekking ten grondslag wordt gelegd als voor wat betreft de feiten en omstandigheden die intrekking met toepassing van bedoeld voorschrift zouden rechtvaardigen. De voorzieningenrechter geeft thans reeds aan dat de ter zitting door verweerder uitgesproken vrees dat het afzien van intrekking bij verzoeker de, mogelijk rechtens relevante, verwachting zou wekken dat de ontheffing na expiratie per 1 juli 2005 zou worden verlengd, geen rechtvaardiging voor handhaving van de intrekking kan zijn. Immers, het al dan niet besluiten tot intrekking loopt niet vooruit op eventuele besluitvorming omtrent verlenging van de ontheffing. Dit geldt temeer nu de keuze voor de looptijd van de ontheffing, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, was ingegeven door de - naar voorshands moet worden aangenomen ook jegens verzoeker uitgedragen - wens en verwachting van verweerder dat dit de laatste ontheffing voor dit adres zou zijn.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.