ECLI:NL:CBB:2005:AT6444

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/176
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking ontheffing op grond van de Winkeltijdenwet en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft verzoeker, A, een voorlopige voorziening aangevraagd tegen de intrekking van zijn ontheffing op grond van de Winkeltijdenwet door het College van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. De intrekking vond plaats bij besluit van 3 februari 2005, waarbij verweerder stelde dat de exploitatie van de winkel was beëindigd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat de intrekking onterecht was en hij niet vrijwillig was gestopt met de exploitatie van zijn avondwinkel. Tijdens de zitting op 21 april 2005 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij door familieomstandigheden de toegang tot zijn winkel was verloren en dat hij alles had gedaan om deze situatie te verhelpen. Verweerder heeft echter gesteld dat de beëindiging van de exploitatie niet relevant was voor de intrekking van de ontheffing, omdat zij zich niet konden mengen in familieaangelegenheden en dat de ontheffing ook was ingetrokken vanwege overlast en handhaving van de openbare orde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de intrekking van de ontheffing niet gerechtvaardigd kon worden door de beëindiging van de exploitatie, aangezien deze was veroorzaakt door het feit dat verzoeker geen toegang had tot zijn winkel. Desondanks heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen, omdat de beslissing op het bezwaarschrift op korte termijn zou volgen en het niet zeker was dat de intrekking zou worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken)
AWB 05/176 25 april 2005
12500 Winkeltijdenwet
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te X, verzoeker,
gemachtigde: mr. R.A. Schütz, advocaat te Leeuwarden,
tegen
het College van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: A.F. Ettema, werkzaam voor verweerder.
1. De procedure
Bij besluit van 3 februari 2005 heeft verweerder krachtens artikel 4 van de Verordening Winkeltijden Leeuwarden (hierna: de Verordening) de aan verzoeker op grond van die verordening verleende ontheffing ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 25 februari 2005 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 9 maart 2005 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2005, alwaar verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder, bij monde van zijn gemachtigde, zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Winkeltijdenwet, voorzover thans van belang, luidt als volgt:
"Artikel 2
1. Het is verboden een winkel voor publiek geopend te hebben:
a. op zondag;
b. op Nieuwjaarsdag, op Goede Vrijdag na 19 uur, op tweede Paasdag, op Hemelvaartsdag, op tweede Pinksterdag, op 24 december na 19 uur, op eerste en tweede Kerstdag en op 4 mei na 19 uur;
c. op werkdagen voor 6 uur en na 22 uur.
(…)
Artikel 3
(…)
4.Voorts kan de gemeenteraad bij verordening aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid verlenen op een daartoe strekkende aanvraag en met inachtneming van de in die verordening gestelde regels ontheffing te verlenen van de in artikel 2, eerste lid, onder a en b, vervatte verboden, voor zover het winkels betreft die gesloten zijn op de in die verboden bedoelde dagen tussen 0 uur en 16 uur, en waar uitsluitend of hoofdzakelijk eet- en drinkwaren plegen te worden verkocht met uitzondering van sterke drank als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. (…)
5. De vrijstellingen en ontheffingen kunnen onder beperkingen worden verleend. Aan de vrijstellingen en ontheffingen kunnen voorschriften worden verbonden.
Artikel 7
1. De gemeenteraad kan bij verordening vrijstelling verlenen van de in artikel 2 vervatte verboden, voorzover deze betrekking hebben op werkdagen.
2. De gemeenteraad kan bij verordening aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid verlenen om, met inachtneming van de in die verordening te stellen regels, vrijstelling en op een daartoe strekkende aanvraag ontheffing van de in het eerste lid bedoelde verboden te verlenen.
3. De vrijstellingen en ontheffingen kunnen onder beperkingen worden verleend. Aan de vrijstellingen en ontheffingen kunnen voorschriften worden verbonden. "
De Verordening bepaalt onder meer het volgende:
"Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. de wet: de Winkeltijdenwet;
(…)
Artikel 4
Het college van burgemeester en wethouders kan een ontheffing intrekken of wijzigen indien:
(…)
e. de exploitatie van de winkel wordt beëindigd;
(…)
Artikel 6
1. Het college van burgemeester en wethouders kan op aanvraag een ontheffing verlenen van de artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de wet vervatte verboden ten behoeve van winkels, die gesloten zijn op de in die verboden bedoelde zon- en feestdagen tussen 0 en 16.00 uur.
(…)
Artikel 9
1. Het college van burgemeester en wethouders kan op aanvraag ontheffing verlenen van de verboden van artikel 2 van de wet, voorzover deze betrekking hebben op werkdagen.
(…) "
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoeker exploiteert op het adres B te X een avondwinkel.
- Verweerder heeft bij besluit van 11 september 2001 ingestemd met de overdracht van de aan C krachtens de artikelen 6 en 9 van de Verordening verleende ontheffing aan verzoeker. Bij besluit van 18 maart 2003 is de ontheffing verleend tot 1 april 2004 en laatstelijk heeft verweerder bij besluit van 24 februari 2004 de ontheffing verleend tot 1 juli 2005.
- Op 1 februari 2005 heeft verzoeker zijn moeder, D, tevens werkneemster van verzoeker (hierna: D), in kort geding gedagvaard teneinde te bewerkstelligen dat D aan verzoeker de toegang verschaft tot de avondwinkel, waarvan zij op of omstreeks 3 december 2004 de sloten heeft vervangen en de exploitatie heeft overgenomen, en dat D hem de volledige administratie overhandigt.
- Vervolgens heeft verweerder het thans in geding zijnde besluit genomen.
3. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker betoogt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de exploitatie is beëindigd, aangezien duidelijk is, althans voor verweerder had moeten zijn, dat verzoeker niet vrijwillig is gestopt en hij er – gegeven de familieomstandigheden – alles aan heeft geprobeerd te doen om D te bewegen hem weer toegang tot de winkel te verschaffen. Dit is overigens enige tijd geleden voor een korte periode gelukt, maar daarna heeft D wederom andere sloten op de deur laten zetten. Verzoeker heeft verweerder van de ontwikkelingen op de hoogte gehouden, waaronder het voornemen om D in een kort geding te betrekken. Op 3 februari 2005 heeft verzoeker een kopie van de dagvaarding aan verweerder gezonden. Ten onrechte heeft verweerder in het bestreden besluit geen betekenis gehecht aan het feit dat verzoeker onvrijwillig in de huidige situatie is komen te verkeren.
Verzoeker heeft daarnaast het vermoeden dat de intrekking van de ontheffing voornamelijk is ingegeven vanwege de voorgenomen heroverweging van het beleid inzake de openstelling van avondwinkels in Leeuwarden en de wens van verweerder om de huidige avondwinkel naar een andere locatie te verhuizen. Volgens verzoeker mogen deze zaken evenwel geen rol spelen bij de beoordeling van het thans aan de orde zijnde besluit.
4. Het standpunt van verweerder
Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat de exploitatie van de winkel door de aanvrager is beëindigd. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het niet van belang is of de exploitatie vrijwillig of onvrijwillig is beëindigd, nu verweerder zich niet kan mengen in familieaangelegenheden. Daarnaast heeft verweerder erkend dat de ontheffing voornamelijk is ingetrokken omdat de huidige situering van de avondwinkel niet voldoet vanwege overlast voor de omgeving en problemen met de handhaving van de openbare orde. Ook heeft verweerder met de intrekking willen voorkomen dat bij verzoeker onjuiste verwachtingen worden gewekt omtrent een eventuele verlenging van de ontheffing na 1 juli 2005, en heeft verweerder met de intrekking getracht te voorkomen dat D om overdracht van de ontheffing zou verzoeken en daarover juridische procedures zou voeren. Verweerder wil op deze manier voorts bereiken dat de verplaatsing van de winkel naar een geschiktere locatie – waaraan verweerder medewerking heeft verleend – wordt bespoedigd.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Wat betreft de spoedeisendheid stelt de voorzieningenrechter voorop, dat verzoeker ter zitting heeft gesteld dat D tot nog toe heeft geweigerd het voor verzoeker positieve vonnis van 16 februari 2005 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden na te leven, zodat verzoeker nog immer niet in staat is de feitelijke exploitatie te hervatten. Verzoeker heeft ter zitting aangegeven op 22 april 2005 een nieuwe dagvaarding uit te willen brengen, hetgeen ertoe moet leiden dat op zijn vroegst na drie weken – derhalve niet vóór 16 mei 2005 – een vonnis wordt gewezen, waarmee verzoeker in staat zal worden gesteld om met behulp van de sterke arm het winkelpand weer in gebruik te nemen. Volgens verzoekers eigen inschatting zal hij dus op zijn vroegst in de tweede helft van mei 2005 de winkel weer kunnen betreden.
Verweerder heeft ter zitting gesteld, dat op of rond 9 mei 2005 een beslissing op het bezwaar zal worden genomen.
Een en ander brengt met zich, dat in ieder geval niet is gebleken van een belang van verzoeker dat meebrengt dat hij een beslissing op zijn bezwaarschrift niet zou kunnen afwachten.
De voorzieningenrechter deelt verzoekers standpunt, dat intrekking van de ontheffing niet kan worden gerechtvaardigd met de - thans gehanteerde - overweging dat sprake is van beëindiging van de exploitatie van de winkel door de aanvrager op het winkeladres waarvoor de ontheffing is verleend. Tot een dergelijke beëindiging kan niet worden geconcludeerd, indien het feitelijk niet exploiteren van de winkel door de ontheffinghouder enkel wordt veroorzaakt doordat hem, in strijd met een rechterlijk vonnis, de toegang tot het winkelpand wordt belemmerd.
In evenbedoelde gebrekkigheid van het besluit van 3 februari 2005 vindt de voorzieningenrechter evenwel geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hiertoe wordt overwogen dat de beslissing op het bezwaarschrift zal worden genomen op een tijdstip waarop verzoeker hoe dan ook de exploitatie nog niet zal kunnen hebben hervat en dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat verweerder in de beslissing op bezwaar aan intrekking - zo hij deze wenst te handhaven - een wel toereikende redengeving ten grondslag legt.
Zo verweerder bij de beslissing op bezwaar de intrekking handhaaft, dan dient dit besluit, zo overweegt de voorzieningenrechter ten overvloede, deugdelijk onderbouwd en gespecificeerd aan te geven waarop deze handhaving dan wordt gebaseerd, zowel voor wat betreft het wettelijke voorschrift dat alsdan aan de intrekking ten grondslag wordt gelegd als voor wat betreft de feiten en omstandigheden die intrekking met toepassing van bedoeld voorschrift zouden rechtvaardigen. De voorzieningenrechter geeft thans reeds aan dat de ter zitting door verweerder uitgesproken vrees dat het afzien van intrekking bij verzoeker de, mogelijk rechtens relevante, verwachting zou wekken dat de ontheffing na expiratie per 1 juli 2005 zou worden verlengd, geen rechtvaardiging voor handhaving van de intrekking kan zijn. Immers, het al dan niet besluiten tot intrekking loopt niet vooruit op eventuele besluitvorming omtrent verlenging van de ontheffing. Dit geldt temeer nu de keuze voor de looptijd van de ontheffing, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, was ingegeven door de - naar voorshands moet worden aangenomen ook jegens verzoeker uitgedragen - wens en verwachting van verweerder dat dit de laatste ontheffing voor dit adres zou zijn.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. J.M.W. van de Sande