5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt, is de beantwoording van de vraag of in de onderneming van appellante een bedrijf als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder b, van het Instellingsbesluit wordt uitgeoefend. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit wordt onder het stukadoors-, afbouw-, terazzo- of vloerenbedrijf verstaan het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten van activiteiten, gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen.
5.2 Allereerst overweegt het College dat verweerder het aanbrengen van vloersystemen terecht aanmerkt als activiteiten, gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw. Steun hiervoor valt allereerst te vinden in de toelichting op het Instellingsbesluit, aangezien het niet in de rede ligt om het aanbrengen van plafond- en wandsystemen - dat aldaar bij wijze van voorbeeld is vermeld - anders te benaderen dan het aanbrengen van vloersystemen.
Bovendien vormt de CAO 2002/2003 voor het Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo/Vloerenbedrijf Afbouwbedrijf een indicatie voor de juistheid van verweerders opvatting omtrent de reikwijdte van zijn werkingssfeer, waarvan de omschrijving
- behoudens hier niet relevante punten - in artikel 2, tweede lid, onder b, van het Instellingsbesluit overeenkomt met artikel 2, eerste lid, van de CAO. In de omschrijving die artikel 2, tweede lid, van de CAO geeft van het stukadoors-afbouwbedrijf wordt - in onderdeel k - uitdrukkelijk begrepen “het met de hand, mechanisch dan wel op enigerlei andere wijze plaatsen c.q. aanbrengen c.q. monteren - ter vervaardiging - van (…) (verhoogde) systeemvloeren (…), inclusief alle bijkomende werkzaamheden (…)”.
Appellantes argument dat een onderneming die geen vloeren aanlegt die vallen onder de norm NEN-EN 13318 geen vloerenbedrijf uitoefent als bedoeld in de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit, doet aan het voorgaande niet af. Deze omstandigheid staat er immers - naar ter zitting door verweerder ook is betoogd - niet aan in de weg dat de activiteiten ressorteren onder het overige gedeelte van het bedrijfsleven dat door verweerders werkingssfeer wordt bestreken, in het bijzonder het afbouwbedrijf.
5.3 Naar het oordeel van het College heeft verweerder eveneens terecht geoordeeld dat in appellantes onderneming het afbouwbedrijf wordt uitgeoefend. Vast staat dat personeel van appellante bij het monteren van bij appellante bestelde vloersystemen aanwezig is, de montagewerkzaamheden coördineert en zonodig - bij calamiteiten - handelend optreedt. Een en ander impliceert dat door appellantes onderneming activiteiten worden verricht, gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw als omschreven in de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit. Deze activiteiten worden bedrijfsmatig verricht en strekken ter uitvoering van een overeenkomst tot aanneming van werk. Dit laatste moet worden aangenomen op grond van de eigen opgave van appellante van 26 mei 2003, waarin door appellante de door haar verrichte activiteiten zijn aangekruist als activiteiten die in aanneming worden uitgevoerd, terwijl bij vraag 11 is aangegeven dat een of meer van deze werkzaamheden worden uitbesteed.
5.4 Met betrekking tot de uitzondering, voorzien in paragraaf 4, onder d, van de Nota van Toelichting, waar appellante zich op beroept, overweegt het College als volgt.
De hier voorziene uitzondering betreft enkel degenen die zelf het aan te brengen materiaal vervaardigen en is dus niet van toepassing, nu appellante de vloersystemen niet fabriceert, maar importeert. Overigens zou, zelfs als een importeur met een fabrikant zou worden gelijkgesteld, bedoelde uitzondering niet van toepassing zijn, omdat appellante - naar blijkt uit de weergave van de gang van zaken in het bedrijf ter zitting - vloersystemen importeert met het oog op plaatsing van deze systemen bij de klant die deze systemen bij appellante heeft besteld. Er zou dan dus sprake zijn van een situatie als bedoeld in het slot van vermeld onderdeel d, met als gevolg dat de in dit onderdeel vervatte uitzondering niet geldt.
5.5 Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht overeenkomstig artikel 2 van het Instellingsbesluit en de artikelen 2 en 3 van de Verordening appellantes onderneming geregistreerd. Dat appellante meent geen voordeel te genieten van de activiteiten van verweerder, doet aan de ingevolge deze bepalingen geldende verplichting niet af.
Het beroep is dus ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.