ECLI:NL:CBB:2005:AT6112

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/573
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Registratieplicht voor ondernemingen in de afbouwsector en de beoordeling van activiteiten binnen het afbouwbedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 april 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen Seco B.V. en het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud. Seco B.V. had beroep ingesteld tegen een besluit van het Hoofdbedrijfschap, dat op 4 juni 2004 was genomen, waarin het bezwaar van Seco B.V. tegen de weigering om de registratie van haar onderneming te beëindigen, ongegrond werd verklaard. De procedure begon met een verzoek van het Hoofdbedrijfschap aan Seco B.V. om een vragenlijst in te vullen ter beoordeling van de registratieverplichting. Na een aantal correspondenties en een hoorzitting, waarin de directeur van Seco B.V. ook aanwezig was, heeft het College de zaak beoordeeld.

De kern van het geschil was of de activiteiten van Seco B.V. onder de definitie van een afbouwbedrijf vielen zoals vastgelegd in het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud. Seco B.V. voerde aan dat zij zich richtte op de import en levering van verhoogde vloersystemen en dat de montage hiervan niet door haar werd uitgevoerd. Het College oordeelde echter dat de activiteiten van Seco B.V. wel degelijk onder de reikwijdte van het afbouwbedrijf vielen, omdat personeel van Seco B.V. betrokken was bij de coördinatie van de montagewerkzaamheden en dat deze activiteiten bedrijfsmatig werden verricht.

Het College concludeerde dat het Hoofdbedrijfschap terecht had geoordeeld dat Seco B.V. geregistreerd moest worden als afbouwbedrijf. De argumenten van Seco B.V. dat zij geen voordeel genoot van de activiteiten van het Hoofdbedrijfschap en dat zij niet onder de registratieplicht viel, werden verworpen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op, omdat er geen termen voor aanwezig waren.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/573 22 april 2005
3110 Registratie
ambtshalve
Uitspraak in de zaak van:
Seco B.V., te Breda, appellante,
gemachtigde: mr. D.K. Nijhuis, advocaat te Breda,
tegen
Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, verweerder,
gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 30 juni 2004, bij het College binnengekomen op 7 juli 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 juni 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 11 februari 2004, strekkend tot weigering de registratie van appellantes onderneming te beëindigen.
Bij brief van 26 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 14 februari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunt hebben toegelicht. Namens appellante was tevens aanwezig H.J.M. Roelen, directeur van appellante.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (Stb. 2002, 394; hierna het Instellingsbesluit) is onder andere het volgende bepaald:
“ Artikel 2
1. Er is een Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud.
2. Het hoofdbedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin wordt uitgeoefend:
a. het schilders- en afwerkingsbedrijf;
b. het stukadoors-, afbouw-, terazzo- en vloerenbedrijf.
(…).”
In de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud is onder meer het volgende vermeld:
“ Onder het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- of vloerenbedrijf wordt verstaan het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten van activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen.''
Bij de Verordening Registratie en inzage van boeken en bescheiden Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (hierna: de Verordening) van 22 april 2003, in werking getreden op 31 mei 2003 (PBO-blad 2003, nr. 37), is voorzover hier van belang het volgende bepaald:
“ Artikel 2
Deze verordening is van toepassing op de ondernemers die een onderneming drijven waarin een in artikel 2 van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud bedoeld bedrijf wordt uitgeoefend.
Artikel 3
1. Er is een register van ondernemingen, waarin gegevens worden opgenomen ten behoeve van de vervulling van de taak van het hoofdbedrijfschap.
(…).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 9 mei 2003 heeft verweerder appellante verzocht een vragenlijst in te vullen ter beoordeling van een mogelijke verplichting tot registratie.
- De op 26 mei 2003 door appellante ingevulde vragenlijst heeft verweerder op 2 juni 2003 ontvangen.
- Bij besluit van 11 juni 2003 heeft verweerder appellantes onderneming geregistreerd.
- Bij brief van 4 februari 2004 heeft appellante verweerder verzocht tot beëindiging van de registratie over te gaan.
- Bij besluit van 11 februari 2004 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 maart 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 20 april 2004 is appellante gehoord omtrent haar bezwaar.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is het volgende overwogen.
“ Een verhoogde systeemvloer wordt aangebracht op een dragende vloer en maakt geen deel uit van de dragende constructie van een bouwwerk. Het aanbrengen van een verhoogde systeemvloer is een activiteit gericht op de niet-constructieve afbouw en valt daarom volgens de Nota van toelichting onder artikel 2 van het Instellingsbesluit. Tevens valt het aanbrengen van (verhoogde) systeemvloeren traditioneel onder het stukadoors- en afbouwbedrijf. Een belangrijke aanwijzing daar is artikel 2 lid 2 sub k van de Afbouw CAO waarin bepaald wordt dat onder het stukadoors-, afbouwbedrijf wordt verstaan het met de hand, mechanisch dan wel op enigerlei andere wijze plaatsen c.q. aanbrengen c.q. monteren – ter vervaardiging – van al dan niet vrijhangende systeemplafonds, systeemwanden en/of (verhoogde) systeemvloeren. De werkingssferen van de Afbouw CAO en het Instellingsbesluit zijn gelijk.
Op de internetsite van uw onderneming staat ‘vanaf het eerste gesprek tot en met de oplevering wordt een project begeleid door één vaste SECO-projectleider.’ (…) Hieruit blijkt dat uw onderneming ook de montage aanneemt van de vloeren. Tevens geeft u zelf in de hoorzitting aan dat ongeveer 15% van de omzet wordt behaald met de montage van vloeren.
Tenslotte vindt in de sector nogal eens de constructie plaats waarbij de leverancier de klant werft, het materiaal levert (en eventueel fabriceert), de factuur stuurt aan die klant maar het uitvoerende werk geheel of gedeeltelijk laat verrichten door zzp’ers of andere onderaannemers. Zowel de leverancier die het werk heeft aangenomen en het materiaal levert, als de zpp’er die de arbeid verricht, dienen te worden geregistreerd. Doorslaggevend is dat het werk wordt aangenomen door uw onderneming. En aanneming van werk is de overeenkomst waarbij de ene partij, de aannemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld.
De omzet die wordt behaald met het uitbestede werk, kan afgetrokken worden van de heffingsplichtige omzet, zodat u over het uitbestede werk geen heffing betaalt. Het feit dat u zegt geen gebruik te maken van de producten van het hoofdbedrijfschap, neemt niet weg dat uw onderneming registratieplichtig is.”
Ter zitting heeft verweerder nog aangegeven dat appellante niet is geregistreerd vanwege de uitoefening van een vloerenbedrijf, maar vanwege de uitoefening van het afbouwbedrijf in de zin van het Instellingsbesluit.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft onder meer het volgende aangevoerd.
Appellante is niet gebleken dat verweerder haar belangen behartigt. Niet duidelijk is wat verweerder voor haar zou kunnen betekenen, terwijl een heffing is opgelegd van € 16.814,00. Daarnaast stelt appellante dat sinds de oprichting van het bedrijf nog niet eerder iets is vernomen van verweerder, dat verweerder niet weet wat appellante bedrijfsmatig doet en dat verweerder zijn besluit baseert op spitsvondigheden zoals de website en de inschrijving bij de Kamer van Koophandel.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij zich toe legt op de import en de levering van verhoogde vloersystemen. De montage van deze verhoogde vloersystemen komen niet voor haar rekening. Een aantal vaste montagebedrijven monteert de verhoogde vloersystemen op de plaats van bestemming. Appellante heeft geen personeel in dienst voor het monteren van vloersystemen. Appellante beschikt over een viertal projectleiders - ook aangeduid als uitvoerders - die ter plaatse de werkzaamheden van het montagebedrijf coördineren. Verder verricht de projectleider servicewerkzaamheden en treedt hij op bij calamiteiten.
Gelet op de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit wordt voor de definitie van het vloerenbedrijf aansluiting gezocht bij de norm NEN-EN 13 318. De verhoogde vloersystemen van appellante vallen niet onder deze norm, die ziet op vloermortel en dekvloeren. Voor de verhoogde systeemvloeren van appellante bestaat een eigen norm, te weten NEN-EN 12825.
In de Nota van Toelichting wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van wat niet tot het stukadoors-, afbouw-, terrazzo-, of vloerenbedrijf wordt gerekend. Onder d is vermeld “het fabrieksmatig vervaardigen van systeemwanden, het fabrieksmatig vervaardigen van systeemplafondonderdelen, tenzij door de vervaardiger daarvan bestemd om ter plaatse van de bestemming te worden aangebracht”. Appellante valt onder deze uitzonderingsgrond.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt, is de beantwoording van de vraag of in de onderneming van appellante een bedrijf als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder b, van het Instellingsbesluit wordt uitgeoefend. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit wordt onder het stukadoors-, afbouw-, terazzo- of vloerenbedrijf verstaan het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten van activiteiten, gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen.
5.2 Allereerst overweegt het College dat verweerder het aanbrengen van vloersystemen terecht aanmerkt als activiteiten, gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw. Steun hiervoor valt allereerst te vinden in de toelichting op het Instellingsbesluit, aangezien het niet in de rede ligt om het aanbrengen van plafond- en wandsystemen - dat aldaar bij wijze van voorbeeld is vermeld - anders te benaderen dan het aanbrengen van vloersystemen.
Bovendien vormt de CAO 2002/2003 voor het Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo/Vloerenbedrijf Afbouwbedrijf een indicatie voor de juistheid van verweerders opvatting omtrent de reikwijdte van zijn werkingssfeer, waarvan de omschrijving
- behoudens hier niet relevante punten - in artikel 2, tweede lid, onder b, van het Instellingsbesluit overeenkomt met artikel 2, eerste lid, van de CAO. In de omschrijving die artikel 2, tweede lid, van de CAO geeft van het stukadoors-afbouwbedrijf wordt - in onderdeel k - uitdrukkelijk begrepen “het met de hand, mechanisch dan wel op enigerlei andere wijze plaatsen c.q. aanbrengen c.q. monteren - ter vervaardiging - van (…) (verhoogde) systeemvloeren (…), inclusief alle bijkomende werkzaamheden (…)”.
Appellantes argument dat een onderneming die geen vloeren aanlegt die vallen onder de norm NEN-EN 13318 geen vloerenbedrijf uitoefent als bedoeld in de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit, doet aan het voorgaande niet af. Deze omstandigheid staat er immers - naar ter zitting door verweerder ook is betoogd - niet aan in de weg dat de activiteiten ressorteren onder het overige gedeelte van het bedrijfsleven dat door verweerders werkingssfeer wordt bestreken, in het bijzonder het afbouwbedrijf.
5.3 Naar het oordeel van het College heeft verweerder eveneens terecht geoordeeld dat in appellantes onderneming het afbouwbedrijf wordt uitgeoefend. Vast staat dat personeel van appellante bij het monteren van bij appellante bestelde vloersystemen aanwezig is, de montagewerkzaamheden coördineert en zonodig - bij calamiteiten - handelend optreedt. Een en ander impliceert dat door appellantes onderneming activiteiten worden verricht, gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw als omschreven in de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit. Deze activiteiten worden bedrijfsmatig verricht en strekken ter uitvoering van een overeenkomst tot aanneming van werk. Dit laatste moet worden aangenomen op grond van de eigen opgave van appellante van 26 mei 2003, waarin door appellante de door haar verrichte activiteiten zijn aangekruist als activiteiten die in aanneming worden uitgevoerd, terwijl bij vraag 11 is aangegeven dat een of meer van deze werkzaamheden worden uitbesteed.
5.4 Met betrekking tot de uitzondering, voorzien in paragraaf 4, onder d, van de Nota van Toelichting, waar appellante zich op beroept, overweegt het College als volgt.
De hier voorziene uitzondering betreft enkel degenen die zelf het aan te brengen materiaal vervaardigen en is dus niet van toepassing, nu appellante de vloersystemen niet fabriceert, maar importeert. Overigens zou, zelfs als een importeur met een fabrikant zou worden gelijkgesteld, bedoelde uitzondering niet van toepassing zijn, omdat appellante - naar blijkt uit de weergave van de gang van zaken in het bedrijf ter zitting - vloersystemen importeert met het oog op plaatsing van deze systemen bij de klant die deze systemen bij appellante heeft besteld. Er zou dan dus sprake zijn van een situatie als bedoeld in het slot van vermeld onderdeel d, met als gevolg dat de in dit onderdeel vervatte uitzondering niet geldt.
5.5 Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht overeenkomstig artikel 2 van het Instellingsbesluit en de artikelen 2 en 3 van de Verordening appellantes onderneming geregistreerd. Dat appellante meent geen voordeel te genieten van de activiteiten van verweerder, doet aan de ingevolge deze bepalingen geldende verplichting niet af.
Het beroep is dus ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. M.H. Vazquez Muñoz