4. Het standpunt van appellanten in hoger beroep
4.1 In hun aanvullend beroepschrift van 15 oktober 2004, zoals ter zitting nader toegelicht, hebben appellanten - samengevat - het volgende aangevoerd.
4.2 Appellanten bestrijden de uitleg van de rechtbank van het begrip samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Er is in casu geen sprake van nagenoeg identieke besluiten. Dat de bezwaargronden in alle procedures nagenoeg gelijkluidend konden zijn, betekent niet dat de werkzaamheden van de gemachtigde in alle zaken eveneens nagenoeg identiek konden zijn.
De besluiten tot verlenging en verruiming van de vergunningen verschilden ten aanzien van toegekende frequentieruimte, houder van de vergunde frequenties en doel waarvoor deze ruimte zou worden gebruikt. Dat zijn de voor de uit de besluiten voortvloeiende rechtsgevolgen bepalende onderdelen. Deze rechtsgevolgen waren per vergunninghouder verschillend, want elke vergunninghouder kreeg een uniek pakket frequenties. De conclusie van de rechtbank dat de rechtsgevolgen nagenoeg gelijk waren, is dan ook onnavolgbaar. In dit verband wordt gewezen op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en dan met name de uitspraak van 7 januari 1999, AB 1999, 132. De rechtbank heeft zich kennelijk laten leiden door de uniforme opmaak van de besluiten en de daaraan ten grondslag liggende motivering. Het heeft appellanten de nodige moeite gekost om door vergelijking van oude en nieuwe vergunningen de verschillende rechtsgevolgen te achterhalen. Dat de daarin gestoken tijd niet evenredig valt terug te zien in de omvang van de gronden, betekent niet dat onvoldoende is aangetoond dat dit onderzoek dermate belastend was dat niet meer van gelijksoortige of samenhangende zaken kan worden gesproken. Het tijdsbeslag van het onderzoek blijkt onder meer uit het overgelegde overzicht van de werkelijk bestede tijd. Daarnaast is de voorwaarde niet of de werkzaamheden dermate belastend zijn geweest dat deze niet als samenhangend kunnen worden beschouwd. Ook al waren de werkzaamheden op een aantal onderdelen dezelfde, als het ging om de bepaling van de rechtsgevolgen waren zij evident niet (nagenoeg) identiek. De overweging van de rechtbank ten aanzien van de mitigerende werking van de gewichtsfactor 1,5 is dan ook niet ter zake doende.
4.3 Appellanten bestrijden dat zij in hun brief van 30 augustus 2002 expliciet om toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit hadden moeten vragen. Het indienen van een algemeen verzoek om vergoeding van kosten volstond. Het is dan aan het bestuursorgaan om te beoordelen welke vergoeding moet worden toegekend. De op grond van de in artikel 7:15, tweede en vierde lid, Awb op verweerder rustende verplichting omvat tevens de taak om op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit te bezien of sprake is van een bijzonder geval.
Daarnaast heeft een partij in de bezwaarfase nog geen definitief zicht op de hoogte van de kosten van rechtsbijstand. Appellanten hebben niet in hun brief van 28 oktober 2002 uitdrukkelijk om toepassing van het forfaitair stelsel gevraagd. Deze brief was een reactie op een tijdens de hoorzitting gestelde vraag. Appellanten hebben niet hun recht prijsgegeven om in beroep erop te wijzen dat verweerder artikel 2, derde lid, van het Besluit had moeten toepassen. De disproportioneel lage forfaitaire vergoeding die verweerder heeft toegekend, maakte zo’n toepassing niet meer dan redelijk.
4.4 De rechtbank heeft ten onrechte gesteld dat in het onderhavige geval geen sprake was van een bijzonder geval in de zin van artikel 2, derde lid van het Besluit. Gebrekkige informatievoorziening is slechts één voorbeeld dat in de Nota van Toelichting bij het Besluit is aangehaald ter inkleuring van de term schrijnende gevallen. Ook in andere gevallen moet kunnen worden afgeweken van het forfaitaire stelsel. De Wet kosten bestuurlijke voorprocedures beperkt de aansprakelijkheid van de bestuursorganen niet tot een forfaitaire vergoeding. Steeds zal moeten worden bekeken of op grond van bijzondere omstandigheden van het forfaitaire systeem moet worden afgeweken.
Appellanten hebben in beroep gewezen op de lange voorgeschiedenis, de complexiteit van de gevoerde procedures en de tegen beter weten in genomen besluiten. De rechtbank heeft deze omstandigheden ten onrechte steeds afzonderlijk en niet in samenhang beoordeeld. In hoger beroep voeren appellanten deze omstandigheden opnieuw aan. Dat nieuwkomers als appellanten op enorme juridische kosten zijn gejaagd is een duidelijk voorbeeld van een schrijnend geval.
4.5 Als het College oordeelt dat het Besluit in het onderhavige geval geen ruimte biedt voor afwijking van het forfaitaire stelsel, dan wordt meer subsidiair aangevoerd dat uit het Pressos arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, d.d. 20 november 1995, www.rechtspraak.nl, LJN: AD2427, blijkt dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb, eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is. Het beperken van aansprakelijkheid voor de kosten van rechtsbijstand tot een forfaitair vastgestelde vergoeding is een inmenging in dat vorderingsrecht. Dit recht wordt door de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures evident beperkt, hetgeen blijkt uit het op artikel 7:15 gebaseerde Besluit. De beperking van een voorheen onder het nationaal recht door de Hoge Raad in zijn arrest Velsen/De Waard, d.d. 17 november 1990, erkend vorderingsrecht, is dus niet neergelegd in een wet in formele zin, maar in een lagere wettelijke regeling. Er is sprake van regulering van eigendom, dat blijkens voornoemd artikel 1 een algemeen belang moet dienen en in een concreet geval proportioneel moeten zijn. Er valt derhalve niet te ontkomen aan de fair balance toets die uit artikel 1 voornoemd voortvloeit. Het begrip bijzondere omstandigheden laat naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte om rekening te houden met de door appellanten geschetste feiten. Deze uitleg van artikel 2, derde lid, van het Besluit frustreert en schendt de proportionaliteitstoets. In deze visie prevaleert immers altijd verweerders algemene belang.
De proportionaliteitstoets moet alsnog plaatsvinden overeenkomstig het afwegingskader van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, waarbij van het forfaitaire systeem moet kunnen worden afgeweken. Daarbij moet de evenredigheid worden beoordeeld tussen enerzijds het algemene belang bij een forfaitaire vergoeding en anderzijds het belang van appellanten bij een hogere vergoeding. Als deze mogelijkheid op grond van de huidige jurisprudentie niet zou bestaan, bepleiten appellanten het buiten toepassing laten van het Besluit wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.6 Het oordeel van de rechtbank dat het frequentieregister, bedoeld in artikel 3.2 van de Telecommunicatiewet, alleen dient voor inzage in nog te verdelen frequenties neemt niet weg dat dit doel slechts kan worden bereikt indien in dat register de frequenties worden opgenomen die al zijn vergeven. Appellanten hebben door het opvragen van de zeven primaire (verlengings)besluiten om informatie gevraagd over frequenties die ingevolge artikel 3.2 voornoemd in dat register moeten worden opgenomen. Verweerder was ingevolge de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) gehouden deze besluiten aan appellanten te verstrekken. Verweerder had appellanten dan ook op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit, een vergoeding moeten toekennen van de kosten van het verkrijgen van de afschriften van de in bezwaar bestreden besluiten.
Indien niet op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, voornoemd, de verplichting tot vergoeding bestond, dient artikel 2, derde lid, van het Besluit grondslag te bieden voor vergoeding van de gemaakte kosten. Het is zonder meer schrijnend te noemen dat een bestuursorgaan appellanten door gebrekkige informatievoorziening op kosten jaagt. Dat is in casu gebeurd doordat verweerders rechtsvoorganger alleen tegen betaling van een forse vergoeding (€ 213,50) afschriften van de zeven primaire besluiten te verstrekken. Of de verplichting bestond tot toezending van de afschriften, speelt bij de beoordeling geen rol.