4. Het standpunt van appellanten in hoger beroep
In hun beroepschrift, zoals ter zitting nader toegelicht, hebben appellanten - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.
De lange voorgeschiedenis rechtvaardigt een ruimere vergoeding. Verweerder en zijn rechtsvoorgangers wisten dat de genomen besluiten juridisch twijfelachtig waren en dat nieuwkomers op de markt geen genoegen zouden nemen met verder uitstel van de definitieve verdeling van frequenties. Door desondanks de besluiten van 5 april 2002 en
8 mei 2002 te nemen, heeft verweerder nieuwkomers, waaronder appellanten, op enorme juridische kosten gejaagd. Appellanten kunnen de rechtbank dan ook niet volgen in haar oordeel dat in casu geen sprake is van bijzondere omstandigheden en dat verweerder alles in het werk heeft gesteld om onrechtmatige besluiten te ontlopen.
Appellanten zijn niet overtuigd door de overweging van de rechtbank dat gezien de deskundigheid van hun rechtsbijstandverlener, geen sprake was van een dermate complexe zaak dat afwijking van het forfaitaire stelsel was geboden. Ter beoordeling staat slechts of appellanten, gezien de juridische complexiteit van het geschil en hun eigen expertise, in redelijkheid tot het inroepen van rechtsbijstand zijn overgegaan. Daar komt bij dat de complexiteit van de aan de orde zijnde kwesties de bezwaarprocedures beslist bewerkelijk heeft gemaakt.
Uit de wetsgeschiedenis van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat vorderingsrechten inzake schadevergoeding wegens onrechtmatige daad moeten worden gezien als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM. De wetgever erkent met artikel 7:15, tweede lid, Awb, uitdrukkelijk een wettelijk vorderingsrecht, dat is gebaseerd op aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Dit door de wet erkende recht op vergoeding is evident een vermogensbestanddeel. Derhalve is de interpretatie van het begrip eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het Pressos-arrest (www.rechtspraak.nl, LJN: AD2427) deze heeft gegeven, in het onderhavige geval van belang.
Omdat artikel 2, eerste lid, van het Besluit, behoudens de in het derde lid opgenomen afwijkingsmogelijkheid, uitgaat van een forfaitair systeem van vergoeding van kosten, is sprake van regulering van eigendom. Deze regulering moet evenredig zijn. Het algemene doel van deze regeling, een vereenvoudigd en uniform vergoedingenstelsel, staat niet in evenredige verhouding tot het verdragsrechtelijk beschermde belang van een onaangetast genot van de eigendom, althans als dit doel zo strikt moet worden begrepen dat slechts in uitzonderlijke, zeer schrijnende gevallen ruimte bestaat voor een hogere of volledige schadevergoeding.
Appellanten menen op dit punt dan ook primair dat verweerders uitleg van artikel 2, derde lid, van het Besluit te beperkt is en in strijd met de proportionaliteitstoets van artikel 1, derde volzin, van het Eerste Protocol bij het EVRM. Als artikel 2, derde lid, van het Besluit geen ruimte biedt voor de door appellante voorgestane proportionaliteitstoets, dan moet artikel 2 van het Besluit wegens strijd met voornoemde bepaling van het EVRM buiten toepassing blijven.
De rechtbank geeft een te beperkte uitleg aan het begrip bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit blijkt dat moet worden gedacht aan uitzonderlijke gevallen, waarin toepassing van de regeling in het Besluit onrechtvaardig kan uitpakken. In de Memorie van Toelichting bij de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures verwijst de wetgever naar "zeer schrijnende gevallen". Dat betekent niet dat uitsluitend in zulke gevallen afwijking van het forfaitaire tarief mogelijk werd geacht. De wetsgeschiedenis bevat in ieder geval geen grondslag voor de nog beperktere uitleg van de rechtbank, inhoudende dat appellanten door de gevoerde procedures nagenoeg in staat van faillissement zouden moeten zijn geraakt. De rechtbank heeft de door appellanten gestelde bijzondere omstandigheden dus ten onrechte op grond van een onjuiste uitleg opzij geschoven.
Verweerder heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Hij bestrijdt echter het oordeel van de rechtbank dat appellanten in de bezwaarfase niet expliciet om toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit hebben hoeven vragen. Hiermee tekent verweerder als het ware buiten de appeltermijn incidenteel appel aan tegen een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen verweer. Uit het oogpunt van equality of arms zijn appellanten een warm voorstander van toepassing van de zogenoemde Brummenjurisprudentie (zie Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State, 6 augustus 2003, www.rechtspraak.nl, LJN AI0801) op een bestuursorgaan dat zijn in beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen gronden in hoger beroep onbetwist laat.