ECLI:NL:CBB:2005:AT6096

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/564
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen en de beoordeling van afzonderlijke producenten

In deze zaak hebben appellanten, de maatschap A en B en A, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die hun aanvragen voor EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen hadden afgewezen. De aanvragen waren ingediend in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, waarbij de minister subsidies verstrekt aan producenten van akkerbouwgewassen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat niet kon worden vastgesteld dat de aanvragers als afzonderlijke producenten konden worden aangemerkt, aangezien zij op hetzelfde adres gevestigd waren en de bedrijfsvoering niet duidelijk gescheiden was.

De procedure begon met een beroep van appellanten tegen de besluiten van 19 mei 2004, waarin verweerder had geconcludeerd dat de informatie die door de aanvragers was verstrekt onvoldoende was om aan te tonen dat zij afzonderlijke bedrijven voerden. Tijdens de zitting op 1 april 2005 werd duidelijk dat de appellanten niet tijdig de gevraagde informatie hadden ingediend, wat leidde tot de conclusie dat A niet als producent kon worden aangemerkt. De maatschap had echter meer complexe omstandigheden, aangezien er aanwijzingen waren dat zij wel degelijk een bedrijf voerden, maar de benodigde informatie ontbrak.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag van A terecht was, maar dat de maatschap ten onrechte was afgewezen zonder dat verweerder hen de kans had gegeven om aanvullende informatie te verstrekken. Het College vernietigde het besluit van 19 mei 2004 voor de maatschap en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de maatschap, met inachtneming van de uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van bestuursorganen en de noodzaak voor aanvragers om tijdig de gevraagde informatie te verstrekken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/564 13 mei 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
1. Maatschap A en B,
2. A,
beide te X, appellanten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. B.M. Vogt, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 28 juni 2004, bij het College binnengekomen op 1 juli 2004, beroep ingesteld tegen een tweetal besluiten van verweerder van 19 mei 2004.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op bezwaren van appellanten tegen de afwijzing van hun Aanvragen oppervlakten 2002 in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.
Bij brief van 13 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 maart 2005 hebben appellanten nadere stukken in het geding gebracht.
Op 1 april 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellanten A en B zijn verschenen, terwijl verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling), zoals die luidde ten tijde van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
j. producent: individuele landbouwondernemer in de Europese Gemeenschap, natuurlijke of rechtspersoon of samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen, die op zijn bedrijf voor eigen rekening en risico akkerland met akkerbouwgewassen inzaait met de bedoeling deze gewassen te oogsten;
k. bedrijf: geheel van productie-eenheden dat door de producent wordt beheerd en dat zich bevindt op het Nederlandse grondgebied;
Artikel 3
Aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen wordt door de minister jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 2419/2001, verordening 2316/1999, verordening 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van de raadsverordening opgestelde regioplan, subsidie verstrekt.
Artikel 16
1. Een producent neemt per productieregio een zodanige oppervlakte akkerland, die bestaat uit percelen van tenminste 20 meter breed met elk een oppervlakte van tenminste 0,3 hectare, uit productie dat de desbetreffende oppervlakte ten minste 5% uitmaakt van de oppervlakte die wordt gevormd door de som van:
a. de totale oppervlakte van de percelen in de desbetreffende productieregio ingezaaid met akkerbouwgewassen waarvoor de producent subsidie aanvraagt, en
b. de totale door de producent voor de desbetreffende productieregio op grond van deze regeling uit productie genomen oppervlakte aan percelen.
4. In afwijking van het eerste lid geldt de verplichting tot het uit productie nemen van een oppervlakte niet voor een producent wiens aanvraag oppervlakten betrekking heeft op een kleinere oppervlakte dan die volgens de voor de desbetreffende productieregio of productieregio's vastgestelde opbrengsten nodig is om 92 ton graan te produceren, tenzij
a. het bedrijf van de producent na 30 juni 1992 is gevormd door de splitsing van een bestaand bedrijf,
en
b. de splitsing bedoeld in onderdeel a kennelijk voornamelijk tot doel heeft de verplichting bedoeld in het eerste lid te ontgaan.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- A (hierna: A) en B (hierna: B) zijn echtgenoten. Ze wonen aan de * te X.
- Op het adres te X is vanaf 1993 een stiermesterij gehouden, welk bedrijf toen door A en B is gekocht.
- De ouders van B woonden destijds aan de ** te Y. Op dat adres hebben zij vanaf mei 1992 in maatschapsverband een varkensbedrijf gehouden. In 1996 is deze maatschap uitgebreid met A en B. Op 1 mei 1997 zijn de ouders van B uit de maatschap getreden, zodat de maatschap enkel nog bestond uit A en B (hierna: de maatschap). Vanaf 1 mei 1997 pacht de maatschap het bedrijf te Y van de ouders van B.
- De vader van B (hierna: B senior) heeft in 2001 een stuk landbouwgrond te X gekocht.
- In 2002 zijn bij verweerder de volgende aanvragen om akkerbouwsteun ingediend:
. een aanvraag van de maatschap voor grond bij het varkensbedrijf te Y;
. een aanvraag van A voor grond bij de stiermesterij te X;
. een aanvraag van B senior voor de grond te X.
- Bij brief van 31 oktober 2002 heeft verweerder de aanvragers bericht dat is geconstateerd dat op één adres meerdere economische eenheden zijn gevestigd. Iedere aanvrager is verzocht aan te tonen dat sprake is van een afzonderlijk bedrijf, dat door hem voor eigen rekening en risico wordt gevoerd.
- Aangezien de reactie hierop van de zijde van de aanvragers naar de mening van verweerder onvoldoende was, heeft hij bij drie afzonderlijke besluiten van 31 januari 2003 de drie aanvragen afgewezen om reden dat niet kon worden vastgesteld dat sprake was van afzonderlijke bedrijven.
- Tegen deze besluiten hebben de aanvragers tijdig bezwaar gemaakt.
- Op 22 april 2004 heeft B een telefonische toelichting namens de drie aanvragers gegeven. Blijkens het verslag van dit telefoongesprek is afgesproken dat B binnen 14 dagen na het telefoongesprek nadere stukken zou indienen, terwijl zij, indien deze termijn te kort mocht zijn, verzocht is telefonisch contact met verweerder op te nemen, zodat een langere termijn kan worden afgesproken.
- Vervolgens heeft verweerder drie beslissingen op de bezwaren genomen.
- Het bezwaar van B senior is gegrond verklaard, aangezien volgens verweerder aannemelijk was geworden dat de bedrijfsvoering en het gebruik en beheer van de productiemiddelen en bedrijfsgebouwen uitsluitend en alleen bij B senior lagen, zodat hij aan te merken was als producent en derhalve gerechtigd was een subsidieaanvraag in te dienen.
- De bezwaren van de maatschap en van A zijn ongegrond verklaard. Tegen die besluiten richt zich het beroep.
3. De bestreden besluiten en de nadere toelichting door verweerder
In beide bestreden besluiten is door verweerder geconcludeerd dat hem niet is gebleken dat de bedrijfsvoering en het gebruik en beheer van de productiemiddelen, de gronden en de bedrijfsgebouwen uitsluitend en alleen bij de betreffende aanvrager liggen, zodat zij niet ieder afzonderlijk zijn aan te merken als producent en derhalve niet gerechtigd zijn een subsidieaanvraag in te dienen.
Ten aanzien van de maatschap heeft hij daarbij in het bijzonder het volgende overwogen:
"Zowel uit uw bezwaarschrift, als uit hetgeen is medegedeeld tijdens de telefonische toelichting volgt dat u landbouwgrond en een varkensbedrijf pacht van de heer B. Uit de ingediende - onvolledige - pachtovereenkomst blijkt dat de pachtovereenkomst nog steeds van toepassing is. Desgevraagd heeft u medegedeeld dat er wel een financiële vergoeding plaats vindt in het kader van de betreffende pachtovereenkomst. Daarnaast geeft u aan dat de door de 3 bedrijven gebruikte bedrijfsmiddelen eigendom van uw bedrijf zijn. Hier staat geen financiële vergoeding tegenover. Voorts heeft de heer A grond in gebruik welke eigendom is van uw bedrijf, wat eveneens niet financieel wordt vergoed. U verklaart het voorgaande aan de hand van het feit dat de wederzijdse diensten, welke plaatsvinden tussen de 3 verschillende bedrijven, doorgaans in natura worden vergoed.
Tijdens de telefonische toelichting bent u verzocht binnen 14 dagen nadere stukken in te dienen, waaronder gegevens omtrent de boekhouding van uw bedrijf, een of meer bankafschriften met overboekingen van de pachtsom aan de heer B, loonwerkrekeningen en eventuele andere relevante stukken die u in uw bezit heeft.
LASER heeft binnen deze termijn echter niets meer van u ontvangen.
Nu u derhalve onvoldoende bewijsstukken heeft ingediend, is niet aangetoond dat er voor de pacht van de landbouwgrond, alsmede het varkensbedrijf daadwerkelijk een (reële) pachtsom wordt betaald. Daarnaast kan de eigendom van de gebruikte productiemiddelen ook nergens uit worden herleid. Dit komt mede door het feit dat u geen stukken betreffende de boekhouding heeft ingediend. Ten gevolge hiervan is tevens niet aangetoond dat er - zoals u in uw bezwaarschrift heeft gesteld - sprake is van een apart bijgehouden boekhouding. Voorts ontbreken nog steeds loonwerkrekeningen en eventuele andere documenten die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van uw bezwaarschrift. Nu u, gelet op het voorgaande, LASER onvoldoende informatie heeft verschaft omtrent uw bedrijfsvoering, kan niet worden vastgesteld dat u daadwerkelijk een bedrijf voor eigen rekening en risico uitoefent."
Ten aanzien van A heeft verweerder in het bijzonder het volgende overwogen:
"Op grond van uw bezwaarschrift, de hoorzitting en de door u ingediende bescheiden, heb ik het volgende kunnen vaststellen ten aanzien van uw feitelijke bedrijfssituatie en de relatie met het bedrijf van de heer B en A en B Mts (hierna te noemen: de maatschap).
De percelen die u heeft opgegeven behoren alle tot de maatschap. Tijdens de telefonische toelichting is medegedeeld dat u de grond middels grondgebruiksverklaringen in gebruik heeft. U betaalt hier echter geen financiële vergoeding voor. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de productiemiddelen, die tevens eigendom van de maatschap zijn. U heeft aan uw bezwaarschrift een koopakte met betrekking tot een stierenmesterij toegevoegd, waaruit blijkt dat de stierenmesterij tevens op naam staat van uw echtgenote, met wie u ook samen de maatschap uitoefent. Medegedeeld is dan ook dat de stierenmesterij door de maatschap is aangekocht.
Tijdens de telefonische toelichting is afgesproken dat binnen 14 dagen nog nadere stukken zouden worden ingediend, waaronder kopieën van de betreffende grondgebruiksverklaringen en loonwerkrekeningen. LASER heeft binnen deze termijn echter geen stukken meer van u ontvangen.
U heeft derhalve niet aangetoond op welke wijze u zowel de in de Aanvraag oppervlakten 2002 opgegeven grond als de stierenmesterij van de maatschap in gebruik heeft. Door het ontbreken van de bovenstaande informatie en de overige stukken ten aanzien waarvan u bent verzocht deze in te dienen, heeft u LASER te weinig kennis verschaft omtrent uw bedrijfsvoering."
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder nader toegelicht dat, indien op één adres meerdere economische eenheden zijn gevestigd, de controle of iedere aanvrager een afzonderlijk bedrijf heeft, dat door hem voor eigen rekening en risico wordt gevoerd, onder meer verband houdt met de braakleggingsverplichting als bedoeld in artikel 16 van de Regeling. Voorkomen moet worden dat door een oneigenlijke splitsing van bedrijven de braakleggingsverplichting wordt ontgaan.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in beroep het volgende naar voren gebracht:
"Na diverse schriftelijke bezwaren en een mondelinge telefonische toelichting hebben wij zo goed mogelijk de situatie aan Laser uitgelegd waarom wij in onze ogen geen één economische eenheid zijn. Tijdens de mondelinge telefonische toelichting werd aan mij gevraagd nog een aantal gegevens naar Laser toe te zenden. Er werd gevraagd of ik dit binnen een termijn van 14 dagen zou kunnen doen. Mijn antwoord was: "dit zat mij wel lukken binnen 14 dagen".
Maar door de slechte gezondheid tijdens mijn zwangerschap heb ik dit niet kunnen doen.
Mij was ook niet bekend dat het bezwaarschrift dan toch maar werd afgewerkt.
Het bezwaarschrift was ongegrond verklaard terwijl wij nog steeds van mening zijn dat wij geen één economische eenheid zijn.
Wij vinden het dan ook onterecht dat onze aanvraag nu, zonder ons nog verder in te lichten, is afgehandeld.
Wij zouden dan ook graag nog een kans krijgen om de door Laser gevraagde gegevens te overleggen omdat ik daar toen niet toe in staat was."
Bij hun brief van 17 maart 2005 hebben appellanten vervolgens enkele financiële verslagen van de stiermesterij en van het varkensbedrijf overgelegd, alsmede beschikkingen betreffende de toekenning van akkerbouwsteun voor de jaren 2001 en 2003 voor zowel de maatschap als voor A.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder gerechtigd is een aanvraag om steun af te wijzen indien niet is komen vast te staan dat de aanvrager een producent is in de zin van de Regeling. De omstandigheid dat twee aanvragers op hetzelfde adres gevestigd zijn, kan aanleiding geven tot onderzoek of het daadwerkelijk om twee afzonderlijke producenten gaat dan wel in feite om één producent. Het ligt op de weg van de aanvragers om, indien verweerder onderzoekt of zij beiden kunnen worden aangemerkt als afzonderlijke producent, aan verweerder de door hem gevraagde informatie te verstrekken die daarover uitsluitsel geeft.
5.2 Het College stelt vast dat de informatie die de maatschap en A aan verweerder hadden verstrekt in antwoord op diens verzoek van 31 oktober 2002, onvoldoende was om vast te stellen dat van afzonderlijke producenten sprake was. Het College stelt eveneens vast dat appellanten, nadat zij in bezwaar waren gegaan tegen de afwijzende beschikkingen van 31 januari 2003, niet tijdig de gevraagde informatie aan verweerder hebben toegezonden en evenmin hebben verzocht de termijn die daarvoor was afgesproken, te verlengen. Appellanten mochten er niet van uitgaan dat verweerder na afloop van de termijn nog zou wachten met het geven van een beslissing. Op een bestuursorgaan rust in het algemeen niet de verplichting langer dan de afgesproken termijn op gevraagde informatie te wachten of, als die informatie uitblijft, hierover nog een briefje te sturen.
5.3 Uit het voorgaande volgt dat verweerder diende te beslissen op basis van de informatie die bij hem op 19 mei 2004 voorhanden was. In dit geding staat ter beoordeling of de door verweerder op 19 mei 2004 genomen besluiten al dan niet in strijd zijn met het recht. Verweerder kon destijds niet beschikken over de informatie die appellanten tijdens de beroepsprocedure aan het College hebben doen toekomen. Deze nadere informatie moet daarom bij de beoordeling van beide beroepszaken buiten beschouwing blijven.
5.4 Uit de informatie die op 19 mei 2004 bij verweerder voorhanden was, kan niet met zekerheid worden afgeleid dat A een afzonderlijk bedrijf heeft, dat door hem voor eigen rekening en risico wordt gevoerd. Met name de onduidelijkheid over een afzonderlijk gebruiksrecht op de grond van de stiermesterij die bij de maatschap in eigendom was, kon tot de conclusie leiden dat de stiermesterij niet volledig los van de maatschap plaatsvond. Nu A in bezwaar niet de verzochte informatie heeft verschaft, heeft verweerder terecht besloten dat A niet als producent kon worden aangemerkt en derhalve geen steun kon ontvangen.
5.5 Ten aanzien van de maatschap kon dit besluit echter nog niet worden genomen. Nadat verweerder de conclusie had getrokken dat B senior wèl, en A níet een van de maatschap afgezonderd bedrijf voerde, moest hij beslissen of de maatschap wel of niet voor eigen rekening en risico een bedrijf voerde. Aan het niet ontvangen van de in bezwaar verzochte informatie kon verweerder niet zonder meer de conclusie verbinden dat dat niet het geval was. Deze informatie was immers gevraagd om ten aanzien van alle drie de aanvragers vast te stellen of zij (van elkaar onafhankelijke) aanvragers waren. Nadat eenmaal was beslist dat B senior wel producent was en A niet, lag het voor de hand om op basis van de reeds voorhanden informatie ook de maatschap als producent aan te merken. Uit de rekeningen, de akte van maatschap, de pachtovereenkomst en het verhandelde tijdens de telefonische hoorzitting bleek immers dat de maatschap een bedrijf uitoefende, terwijl er geen indicaties meer leken te zijn dat de bedrijfsvoering niet voor eigen rekening en risico geschiedde. In het geval verweerder daarover op dat moment niettemin nog twijfels had, had hij de maatschap daarover dienen te berichten en daarbij om meer specifieke informatie moeten vragen om deze twijfels uit de wereld te helpen.
5.6 De conclusie is dat het beroep van A ongegrond moet worden verklaard. Het beroep van de maatschap moet gegrond worden verklaard wegens schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, welk artikel eist dat een beslissing op bezwaar berust op een deugdelijke motivering. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van de maatschap moeten nemen.
5.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van A ongegrond;
- verklaart het beroep van de maatschap gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 mei 2004, kenmerk 03.3.1094;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar van de maatschap te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan de maatschap het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273 ( zegge:
tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener