5. De beoordeling van het geschil
5.1 Niet in geschil is dat de aan appellante over het jaar 2003 in rekening gebrachte heffing is opgelegd en de hoogte ervan is berekend in overeenstemming met het bepaalde in de toepasselijke Heffingsverordening 2003.
5.2 Het bestreden besluit zou derhalve slechts voor vernietiging in aanmerking kunnen komen indien geoordeeld zou moeten worden dat genoemde Heffingsverordening 2003, voor zover hier van belang, onverbindend zou zijn. Naar het oordeel van het College is er geen grond voor het ontzeggen van verbindende kracht aan de Heffingsverordening 2003.
Niet is gebleken dat de Heffingsverordening 2003, voor zover hier van belang, in strijd is met hogere regels van geschreven of ongeschreven recht. Het College overweegt in dit verband het volgende.
5.3 Ingevolge artikel 126, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wet) kunnen bedrijfslichamen bij verordening aan degenen die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen.
Bij artikel 10, eerste lid, onder b, van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (Stb. 2002, 394) is bepaald dat voor krachtens artikel 126, eerste lid, van de Wet op te leggen heffingen kunnen worden vastgesteld op grondslag van de in de ondernemingen waarvoor het hoofdbedrijfschap is ingesteld bereikte omzet of onderdelen daarvan.
5.4 Naar het oordeel van het College bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestuur van verweerder de grondslag van de in geding zijnde heffing in strijd met evenvermelde bepalingen, welke aan verweerder ter zake een zeer ruime beoordelings- en beleidsvrijheid bieden, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van de totstandkoming van de Heffingsverordening 2003 bekend waren of behoorden te zijn, waaronder mede begrepen de belangen van ondernemingen met een relatief hoge jaarlijkse omzet, bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het vaststellen van de Heffingsverordening 2003 heeft kunnen komen.
5.5 De omstandigheid dat de grondslag waarnaar het verschuldigde bedrag van de heffing wordt opgelegd, wordt bepaald aan de hand van de door de individuele onderneming gerealiseerde omzet is op zichzelf onvoldoende om tot de slotsom te komen dat de Heffingsverordening 2003 in zoverre in strijd met een hogere rechtsregel is vastgesteld. Het College neemt hierbij in aanmerking dat verweerder om redenen van uitvoerbaarheid binnen zekere grenzen de vrijheid heeft te bepalen welke grondslag hij voor de door hem op te leggen heffingen hanteert.
Dat bedoelde grenzen in dit geval zouden zijn overschreden is niet gebleken. Weliswaar is de ten laste van appellante op grond van de Heffingsverordening 2003 in rekening gebrachte heffing in vergelijking met het jaar 2002 aanzienlijk verhoogd (ongeveer 100% bij een omzetstijging van circa 20%), doch hier staat tegenover dat verweerder in 2003 bij ondernemingen als appellante, die onder de werking van de CAO-Afbouw vallen, geen sectorheffing (prisnota) in rekening heeft gebracht. Deze sectorheffing is daarentegen ten laste van de algemene reserves van verweerder gekomen. In dit verband acht het College het niet zonder belang dat, zoals de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting heeft gesteld, de hoogte van de door verweerder op grond van de Heffingsverordening op te leggen heffing enige relatie heeft met de hoogte van de door deelnemers aan de CAO-Afbouw op te brengen premies, in die zin dat de sociale partners het totaal van de op de werkgevers drukkende lasten stabiel pogen te houden.
5.7 Het College overweegt voorts dat geen rechtsregel eraan in de weg dat de Heffingsverordening 2003 de verschuldigdheid van de heffing niet afhankelijk stelt van het profijt dat de bij verweerder aangesloten individuele ondernemer al dan niet heeft of heeft gehad. Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd, kan haar derhalve op grond van het vorenstaande niet baten.
5.8 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.