Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht hiermede niet aan zijn motiveringsplicht voldaan. Uit ’s raads beslissing is niet op te maken welke specifieke aan de klacht ten grondslag liggende feiten naar zijn oordeel niet aannemelijk zijn gemaakt en welke van de vele door betrokkene tegen de klacht ingebrachte argumenten hij daarbij op het oog heeft gehad. Derhalve geeft de tuchtbeslissing (voor zover in beroep aan de orde) onvoldoende inzicht in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang en onvoldoende blijk van een eigen en zelfstandige beoordeling van de klacht door de raad van tucht.
Dit betekent dat het tweede middel doel treft en het beroep derhalve gegrond is.
4.2 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de tuchtbeslissing (voor zover in beroep aan de orde) dient te worden vernietigd. Het College kan de zaak, gezien de beschikbare gegevens en in aanmerking genomen dat betrokkene heeft verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben, zelf afdoen. Gelet hierop kan behandeling van de overige middelen achterwege blijven. De in dat kader door appellant aangevoerde argumenten en hetgeen betrokkene daartegenin heeft gebracht zullen in het onderstaande bij de beoordeling van de overgebleven klachtonderdelen worden betrokken. Hierbij wordt uitgegaan van de door de raad van tucht vastgestelde feiten, mede in aanmerking genomen hetgeen appellant daaromtrent in het eerste middel heeft gesteld.
4.3 Betrokkene heeft in opdracht van de heer F (hierna: F) onderzoek verricht ten behoeve van een door G B.V. (hierna: G) tegen hem gevoerde arbitrageprocedure omtrent de koop en verkoop van aandelen E. Het onderzoek was er op gericht in de administratie van E vast te stellen of van verschuivingen in de resultaten sprake is geweest en zo ja, wat de aard en omvang daarvan is en in welke omstandigheden deze verschuivingen zouden hebben plaatsgevonden. Het betrof meer in het bijzonder zes verschuivingen ontleend aan de door G in bedoelde procedure ingebrachte Memorie van Repliek in Conventie. De opdracht was tot deze verschuivingen ook beperkt.
In tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt heeft betrokkene geen onderzoek verricht naar de juistheid van de jaarrekeningen 1997, 1998 en 1999 van E. Betrokkene heeft deze overigens niet gemotiveerde stellingen uitdrukkelijk betwist en ook het door hem uitgebrachte verslag van bevindingen van 17 juni 2002 bevat geen aanknopingspunten voor de ruime opdracht zoals door appellant gesteld. Voor zover de klacht van deze veronderstelling uitgaat, mist zij derhalve feitelijke grondslag.
4.3.1 Ingevolge artikel 11 GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Dit artikel heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld verslag.
Ingevolge artikel 33 GBR-1994 is het de registeraccountant verboden een oordeel te geven omtrent de arbeid van een andere accountant alvorens hem in de gelegenheid te hebben gesteld inlichtingen te geven.
4.3.2 Vaststaat dat het onderzoek van betrokkene niet was gericht op appellant, noch op diens bevindingen neergelegd in de brieven van 25 oktober 2001, 16 november 2001 en 5 december 2001. Betrokkene heeft onderzoek verricht naar verschuivingen die zijn genoemd in evenbedoelde Memorie van Repliek in Conventie en is daarbij kennelijk tot een andere analyse gekomen dan in genoemde Memorie is neergelegd. Hoewel in deze Memorie wordt gesteld dat een en ander zou zijn gebleken uit een door appellant ingesteld boekenonderzoek, brengt de omstandigheid dat de bevindingen van betrokkene verschillen van hetgeen in genoemde Memorie is gesteld niet met zich dat betrokkene daarmee een oordeel over de arbeid van appellant heeft gegeven. In de rapportage van zijn bevindingen wordt geenszins uitgesloten dat appellant relevante feiten anders waardeert, noch wordt het oordeel van appellant in twijfel getrokken. Het College acht in dit verband van belang dat betrokkene in zijn verslag heeft volstaan met een feitelijke weergave van appellants bevindingen en zijn eigen bevindingen op een zakelijke en neutrale wijze heeft geformuleerd zonder deze expliciet noch impliciet in verband te brengen met het werk van betrokkene. Met name hierin is het verschil gelegen met het oordeel van het College in de zaak 03/936 dat appellant in zijn brief van 5 december 2001 -in strijd met artikel 33 GBR-1994- een oordeel heeft gegeven omtrent de arbeid van H RA. Het College tekent hierbij bovendien aan dat, anders dan in evenvermelde zaak, appellant in het klaagschrift noch ter zitting van het College concreet heeft kunnen aangeven waar in het verslag betrokkene over zijn werk heeft geoordeeld. Bovendien heeft betrokkene in het verslag van bevindingen uitdrukkelijk gewezen op de beperkte reikwijdte van het onderzoek, dat zijn opdracht niet strekt tot het geven van een oordeel over andere deskundigen, waaronder (register)accountants en dat geen oordeel wordt uitgesproken over de werkzaamheden die door andere deskundigen zijn verricht.
Het College is derhalve van oordeel dat betrokkene in het verslag geen oordeel heeft gegeven omtrent de arbeid van appellant, zodat betrokkene niet gehouden was appellant ingevolge artikel 33 GBR-1994 in de gelegenheid te stellen inlichtingen te geven.
4.3.3 Evenmin bestaan aanknopingspunten voor de conclusie dat betrokkene bij de voorbereiding van zijn verslag gehouden was appellant op grond van artikel 11 GBR-1994 te horen. Het College overweegt hiertoe dat appellant niet (zodanig nauw) betrokken was bij de verschuivingen die zijn onderzocht dat horen onontbeerlijk was, terwijl hij ook geen steekhoudende argumenten naar voren heeft gebracht voor de opvatting dat het niet toepassen van hoor en wederhoor afbreuk heeft gedaan aan de deugdelijkheid van dit verslag. Voorts heeft betrokkene in zijn verslag uiteengezet wat de grondslag is geweest voor het onderzoek. Daarbij heeft hij duidelijk aangegeven welke informatie hij wel en niet heeft gebruikt.
4.3.4 Ook anderszins is niet gebleken van argumenten voor het oordeel dat betrokkene ondeugdelijk werk heeft afgeleverd. Het College overweegt hiertoe dat appellant in zijn klaagschrift slechts in algemene zin heeft geklaagd over de deugdelijkheid van het door betrokkene uitgebrachte verslag. Mede gezien de omvang van het verslag (het verslag telt 33 bladzijden) lag het op de weg van appellant bij het indienen van de klacht te preciseren tegen welke concrete mededelingen in het verslag zijn bezwaren waren gericht en op welke argumenten deze bezwaren waren gebaseerd.
Voor zover appellant in zijn algemeenheid klaagt dat het verslag deugdelijke grondslag ontbeert omdat de balansdossiers 1997, 1998 en 1999 in de administratiedossiers van E ontbreken en dat in het verslag is volstaan met het reageren op een beperkt aantal stellingen uit een Memorie van G in plaats van de (volledige) jaarrekeningen 1997, 1998 en 1999 te onderzoeken, moet worden geoordeeld dat deze klacht, zoals hiervoor onder 4.3 overwogen, uitgaat van een onjuiste veronderstelling. Betrokkene heeft immers geen onderzoek verricht naar de juistheid van de jaarrekeningen 1997, 1998 en 1999 van E. Daarbij komt dat, zoals hiervoor onder 4.3.2 en 4.3.3 overwogen, betrokkene in zijn verslag uitdrukkelijk heeft gewezen op de beperkte reikwijdte van het onderzoek en hij duidelijk heeft aangegeven welke informatie hij wel en niet heeft gebruikt. Zonder nadere motivering van de kant van appellant valt voorts niet in te zien dat en waarom betrokkene in zijn verslag rekening had moeten houden met de specifieke inlichtingen die appellant bij brief van 8 maart 2002 aan I Accountants had gevraagd.
4.3.5 Uit het voorgaande vloeit voort dat de klachtonderdelen 1 en 3 ongegrond zijn. Klachtonderdeel 2 is in beroep niet gehandhaafd.
4.4 Het vierde klachtonderdeel klaagt erover dat betrokkene artikel 9 GBR-1994 heeft overtreden, omdat hij geen onpartijdig onderzoek heeft uitgevoerd en niet onpartijdig heeft gerapporteerd.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, GBR-1994 is de registeraccountant onpartijdig in zijn oordeel. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, indien de registeraccountant een bijzonder belang vertegenwoordigt, hij is gehouden ervoor zorg te dragen dat zulks aan de betrokkenen kenbaar is.
In het verslag van bevindingen heeft betrokkene vermeld dat hij het onderzoek in opdracht van F heeft verricht in het kader van de arbitrageprocedure. Hiermee is kenbaar dat hij een bijzonder belang vertegenwoordigde. In het kader van dit onderzoek heeft betrokkene feiten verzameld teneinde de aan hem gestelde onderzoeksvraag te beantwoorden. Daarbij heeft betrokkene blijkens het verslag gebruik gemaakt van een veelheid aan bronnen zodat, anders dan appellant betoogt, geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat betrokkene uitsluitend en hoofdzakelijk op verklaringen van F is afgegaan. Het College is niet gebleken dat betrokkene daarbij niet onpartijdig in zijn oordeel is geweest. De omstandigheid dat J en K van L in hun brief van 8 maart 2002 vermelden dat deskundigen van M (bijvoorbeeld die van N) hun indrukken delen met betrekking tot de brieven van appellant van 25 oktober 2001, 16 november 2001 en 5 december 2001 betekent niet dat betrokkene niet objectief te werk is gegaan. Daar komt bij dat uit het verslag van betrokkene ook niet blijkt dat hij de bevindingen van J en K onderschrijft. Evenmin komen de bevindingen van laatstgenoemden (mede) voor rekening van betrokkene op grond van de mededeling in de betreffende brief van 8 maart 2002 dat deskundigen van M hun indrukken delen. Dat in de Aanvullende Memorie van Antwoord van F in de arbitrageprocedure, naar appellant meent ten onrechte, is gesteld dat appellant de mogelijkheid zou hebben gekregen om zijn visie te geven op de bevindingen van betrokkene, doch dat hij hiervan heeft afgezien, regardeert betrokkene niet, omdat hij dit geschrift niet heeft opgesteld.
De conclusie is dat klachtonderdeel 4 eveneens ongegrond is.
4.5 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de klacht, voor zover in beroep nog aan de orde, ongegrond is.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA en de artikelen 9, 11 en 33 GBR-1994.