4. De beoordeling
4.1 Met betrekking tot het eerste middel, waarin appellant opkomt tegen de feitenvaststelling door de raad van tucht, overweegt het College als volgt.
Voorop staat dat de raad van tucht niet verplicht is een volledige opsomming te geven van alle door partijen aangevoerde stellingen of vaststaande feiten, doch kan volstaan met het vermelden van de feiten en omstandigheden die hij voor de beoordeling van de tegen de betrokkene gerezen bezwaren ter zake doende acht.
Het betoog van appellant dat de aard van de door E aan appellant gegeven opdracht niet juist naar voren komt treft geen doel. Aangezien voor de mededeling van een accountant omtrent de uitkomsten van zijn arbeid steeds een deugdelijke grondslag is vereist, is niet van belang of het onderzoek dat resulteerde in de brieven van 25 oktober 2001, 16 november 2001 en 5 december 2001 al dan niet forensisch van aard is geweest. Voorts is het College niet gebleken dat hetgeen appellant in dit verband verder heeft aangevoerd van invloed is geweest op de beslissing van de raad van tucht en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. De omstandigheid dat F in oktober 2001 failliet is verklaard noch dat appellant over zijn bevindingen uitsluitend aan de advocaat van zijn opdrachtgever heeft gerapporteerd, doen af aan de verplichting ingevolge artikel 11 GBR-1994 en kunnen derhalve evenmin leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
Met betrekking tot de grief dat niet vaststaat dat de facturen waarover appellant heeft gerapporteerd dateren van 22 januari 1998 overweegt het College dat de omstandigheid dat klager in de procedure bij de raad van tucht facturen van die datum heeft getoond, niet uitsluit dat er ook facturen van 2 januari 1998 zijn. Aangezien appellant zich evenwel heeft beperkt tot het enkel noemen van deze mogelijkheid en zijn stelling niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld aantekeningen van het onderzoek waarin melding is gemaakt van het aantreffen van zodanige facturen, ziet het College geen aanleiding de constatering van de raad van tucht op dit punt voor onjuist te houden.
4.2 Met betrekking tot het tweede middel overweegt het College als volgt.
4.2.1 Ingevolge artikel 11 GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
4.2.2 Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat hij van E opdracht had gekregen de juistheid van de jaarrekeningen F van 1997, 1998 en 1999 te onderzoeken. E had aanwijzingen dat deze jaarcijfers waren geflatteerd en had vermoedens van directiefraude. Blijkens de brief van 25 oktober 2001 concentreerde het onderzoek zich op (veronderstelde) verschuivingen van omzet en kosten van E van het jaar 1999 naar het jaar 2000, dit naar aanleiding van de bevindingen van J (hierna: J) van 5 februari 2001. Gezien de beperkte inzage tijd, twee dagen, die de curator bereid was aan de onderzoekers toe te staan, heeft appellant zich bij het onderzoek beperkt tot mogelijke verschuivingen van omzet en kosten tussen de jaren 1997/1998 en 1998/1999. Tijdens zijn eerste bezoek aan de vestiging van F heeft appellant in de map managementrapportage het zogenaamde wachtkamerdocument aangetroffen. Het tweede bezoek van appellant, waarover hij in zijn brief van 16 november 2001 heeft gerapporteerd, richt zich met name op nader onderzoek naar dit document. De brief van 5 december 2001 ziet op door G tegenover appellant afgelegde verklaringen over de door J geconstateerde verschuivingen, over vragen van appellant met betrekking tot de “wachtkamer” kosten in 1998 en over andere tekortkomingen in de verslaglegging.
4.2.3 Niet kan worden staande gehouden dat de gewraakte brieven niet zijn aan te merken als een mededeling omtrent de uitkomsten van de arbeid van appellant. Dat het, zoals appellant betoogt, de verantwoordelijkheid van de advocaat van E was te bepalen of, en zo ja op welke wijze hij zich in een procedure zou bedienen van de door appellant verstrekte informatie laat onverlet dat appellant als registeraccountant ingevolge artikel 11 GBR-1994 een eigen verantwoordelijkheid heeft.
4.2.4 Naar het oordeel van het College had appellant, teneinde tot een deugdelijke grondslag voor zijn brieven te komen, klager in de gelegenheid moeten stellen op zijn bevindingen te reageren alvorens te rapporteren aan (de advocaat van) E.
Hoewel aan appellant moet worden toegegeven dat van een persoonsgericht onderzoek in eigenlijke zin geen sprake was, was de betrokkenheid van klager bij de handelingen die het onderwerp van onderzoek waren zodanig direct en intensief, dat, mede gezien de omstandigheden die de aanleiding vormden voor de opdracht, het onderzoek onvermijdelijk tevens het functioneren van klager zou betreffen. Inhoud en strekking van het verslag zijn ook feitelijk van dien aard, dat wordt bevestigd dat niet staande valt te houden dat de positie van klager niet (mede) ter discussie wordt gesteld.
Het standpunt van appellant dat hij van het horen van klager en diens accountant heeft mogen afzien omdat hij daartoe ingevolge de Handleiding niet toe was gehouden, aanvaardt het College niet. Het College begrijpt het betoog van appellant aldus dat appellant beducht was dat klager of diens accountant, eenmaal op de hoogte van zijn bevindingen, verder onderzoek zou belemmeren door gegevens achter te houden of te vernietigen. Daargelaten of de Handleiding en de Verordening op de fraudemelding waarop de Handleiding is gebaseerd hier van toepassing zijn, -het betrof immers geen opdracht tot controle in de zin van de Verordening maar een specifieke opdracht van een aandeelhouder in het kader van een conflict met klager-, doet de Verordening op de fraudemelding geenszins af aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 11 GBR-1994. Appellant had de rapportage aan zijn opdrachtgever derhalve moeten beperken tot mededelingen waarvoor hij ook zonder dat hij klager of de accountant van de vennootschap behoefde te horen deugdelijke grondslag had, dan wel van rapportage aan zijn opdrachtgever moeten afzien. De stellige conclusies met betrekking tot de verschuivingen, alsmede de bekendheid met en verantwoordelijkheid voor deze verschuivingen voldoen niet aan deze voorwaarden. Ten overvloede merkt het College op dat deze conclusies meer behelzen dan een gemotiveerd vermoeden van fraude en dat op geen enkele wijze de verwachting is onderbouwd dat klager of de accountant van de vennootschap, indien zij van de bevindingen kennis zouden krijgen, het vereiste vervolgonderzoek zouden belemmeren door gegevens achter te houden of te vernietigen. Door echter zonder meer over te gaan tot rapportage, waarvan appellant wist dat die ten doel had na te gaan in hoeverre de financiële positie van klagers bedrijf bij de koop door appellants opdrachtgever te rooskleurig was voorgesteld, heeft appellant verslag uitgebracht over zijn bevindingen zonder daarvoor een deugdelijke grondslag te hebben.
Voorts vermag het College niet in te zien dat de omstandigheid dat F in oktober 2001 failliet is verklaard en ten tijde van het litigieuze onderzoek geen fungerende directie meer had een belemmering voor appellant vormde om klager te horen. Klager heeft immers onweersproken gesteld dat hij op het moment van onderzoek door appellant aanwezig was op het kantoor van F.
Het betoog van appellant dat klager in de arbitrageprocedure in de gelegenheid is geweest te reageren op de brieven van appellant miskent dat appellant ervoor verantwoordelijk is dat de mededelingen in zijn brieven deugdelijke grondslag hebben.
4.2.5 De bedenkingen die deze handelwijze oproept wegen des te zwaarder, aangezien appellant zich in zijn brieven niet heeft beperkt tot een feitelijke weergave van zijn bevindingen, maar in stellige bewoordingen een verstrekkend en belastend oordeel heeft gegeven over klager, zonder dat hij op enigerlei wijze in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Zo is bijvoorbeeld het volgende gesteld: