4. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Wat betreft de spoedeisendheid overweegt de voorzieningenrechter dat de schade die verzoekster heeft als gevolg van omzetderving omdat zij haar winkel niet meer op zondag geopend mag hebben een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekster immers vrij schadevergoeding te vorderen indien het besluit in bezwaar zou worden gehandhaafd en dit besluit door het College zou worden vernietigd. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financieel belang, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van verzoekers, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven maar is een verder toetsing en belangenafweging noodzakelijk. Dat in het onderhavige geval sprake is van een zwaarwegend financieel belang als evenbedoeld, heeft verzoekster niet aangetoond. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat de ontheffing slechts voor wat betreft de zondagopenstelling is ingetrokken en dat er onvoldoende reden is om aan te nemen dat het daarmee samenhangende omzetverlies zodanig zal zijn dat het zou leiden tot een bedreiging van de voortzetting van haar onderneming. Verzoekster - die niet ter zitting is verschenen - heeft ook geen bescheiden in het geding gebracht die duidelijke aanwijzingen in een ander richting geven.
Hiervan uitgaande, kan er in beginsel slechts aanleiding zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerders ingenomen standpunt juist is en, indien het besluit in bezwaar wordt gehandhaafd, dit besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven, en bovendien door verzoekster wordt gewezen op feiten of omstandigheden die meebrengen dat haar belang vordert dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd en overweegt daartoe als volgt.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voorshands voldoende vaststaat dat verzoekster de aan de ontheffing verbonden voorschriften verschillende keren heeft overtreden. Verzoeksters standpunt dat zij haar winkel op zondag slechts eerder opent voor het uitladen van goederen kan, gelet op de inhoud van de verschillende rapportages niet aannemelijk worden geacht. Verweerders hebben verzoekster gewezen op de door haar begane overtredingen en haar gewaarschuwd voor de gevolgen van herhaling. In die omstandigheid moet worden vastgesteld dat verzoekster, door haar winkel op zondag herhaaldelijk eerder open te doen dan is toegestaan, willens en wetens het risico heeft genomen dat van de zijde van verweerder zou worden ingegrepen zoals zij hebben gedaan. Verweerders, die ter zitting hun keuze voor intrekking van de ontheffing in plaats van toepassing van andere handhavingsmaatregelen beargumenteerd hebben toegelicht, hebben de verleende ontheffing, gelet op artikel 5, derde lid juncto artikel 3 van de Verordening winkeltijden Groningen, naar voorlopig oordeel, dan ook kunnen intrekken.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.