5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat de datum van het - door verweerder als zodanig aangemerkte - primaire besluit (27 november 2003), evenals die van het daaraan ten grondslag liggende concept-besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom, namelijk 10 september 2003, zijnde de datum van de vermeende overtreding van het verbod van artikel 4, derde lid, van de Wet, niet juist kunnen zijn. Immers, zowel het concept-besluit als het primaire besluit zijn later dan 10 september 2003 genomen en bekend gemaakt. Nu het primaire besluit inmiddels is vervangen door de beslissing op bezwaar van 9 september 2004 en gesteld noch gebleken is dat appellant als gevolg van de onjuiste datering van het primaire besluit in zijn (rechtsbeschermings)belang is geschaad, zal het College aan die onjuiste datering geen gevolgtrekking verbinden.
Vervolgens staat ter beoordeling de vraag of verweerder heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de last onder dwangsom, inhoudende dat appellant zich dient te onthouden van overtreding van artikel 4, tweede lid, van de Wet. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord waartoe als volgt wordt overwogen.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Wet wordt, voorzover hier van belang, voor de toepassing van het in het tweede lid vervatte verbod taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning, het aanbieden van dat taxivervoer met het verrichten van dat vervoer gelijkgesteld.
Zoals hiervoor in rubriek 2.1 van deze uitspraak is weergegeven is in de memorie van toelichting dienaangaande - onder meer - opgemerkt dat degene die met een als taxi uitziende auto op een standplaats staat, "feitelijk" taxivervoer aanbiedt.
Naar het oordeel van het College kan, mede gezien die toelichting, niet worden staande gehouden dat, gezien de omstandigheden waaronder het voertuig van appellant is aangetroffen, de in artikel 4, derde lid, van de Wet bedoelde situatie zich heeft voorgedaan. Weliswaar staat ook voor het College vast dat de auto van appellant eruit zag als een taxi en dat het voertuig op 10 september 2003 op het Stationsplateau te Utrecht nabij het bord "taxistandplaats" heeft gestaan. Echter, het voertuig stond daar gedurende tenminste een uur onbemand. Nu door de verbalisant evenmin is geconstateerd dat appellant zich in de - directe - nabijheid van deze auto bevond, kan bij potentiële klanten niet de indruk zijn ontstaan dat hun op dat moment door appellant taxivervoer werd aangeboden.
Het is immers niet een (als taxi uitziend) voertuig dat taxivervoer aanbiedt, maar "degene die" met dat voertuig op een taxistandplaats staat. Verweerder heeft derhalve aan hetgeen door de verbalisant B is gerelateerd ten onrechte de conclusie verbonden dat appellant het verbod van artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet heeft overtreden.
Ook het feit dat het voertuig vervolgens, zoals door de verbalisant gerelateerd, met hoge snelheid is weggereden, kan niet leiden tot de slotsom dat appellant zich op 10 september 2003 aan overtreding van artikel 4 van de Wet heeft schuldig gemaakt, aangezien - nog daargelaten of die snelheid niet in de weg staat aan het aanbieden van taxivervoer - immers niet is geconstateerd dat appellant op dat moment de bestuurder van dit voertuig was.
Alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, valt de juistheid van de stelling van appellant, inhoudende dat hij zijn voertuig slechts - zij het op oneigenlijke wijze - had geparkeerd op de taxistandplaats, niet zonder meer uit te sluiten.
Gelet op het vorenstaande, is verweerder ten onrechte tot de conclusie gekomen dat sprake was van overtreding van artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet, zodat hij evenzeer ten onrechte de last onder dwangsom heeft opgelegd en bij het bestreden besluit het daartegen gerichte bezwaar ongegrond heeft verklaard.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Het College ziet aanleiding te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,--, waarbij de zwaarte van de zaak is bepaald op gemiddeld). Tenslotte bepaalt het College dat het betaalde griffierecht aan appellant wordt vergoed.