ECLI:NL:CBB:2005:AT5959

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/309
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag S&O-verklaring door Minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft MulHolland Lighting International B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarbij de aanvraag voor een S&O-verklaring werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op 26 januari 2004, maar volgens de wet moest deze uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar, dat is op 3 december 2003, zijn ingediend. De Minister oordeelde dat de aanvraag te laat was en verklaarde het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond. Appellante voerde aan dat de afwijzing niet zorgvuldig was en dat de Minister de aanvraag had moeten accepteren, gezien de eerdere praktijk en de communicatie met Senter. Tijdens de zitting op 24 maart 2005 werd de zaak behandeld, waarbij de Minister werd vertegenwoordigd door mr. R. Volkers. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister op goede gronden had geoordeeld dat de indieningstermijn niet was nageleefd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 04/309 7 april 2005
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
MulHolland Lighting International B.V., te Hengelo, appellante,
tegen
Minister van Economische Zaken, verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 14 april 2004, bij het College binnengekomen op 15 april 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 maart 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag tot afgifte van een verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk (hierna: S&O-verklaring).
Bij brief van 1 juni 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 24 maart 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante A is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Volkers, werkzaam bij verweerders agentschap Senter/Novem.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Stb. 1999, 579; hierna: WVA) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. (…)
3. Een verzoek om een S&O-verklaring moet door een S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk een S&O-belastingplichtige worden ingediend uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten onderscheidenlijk uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het speur- en ontwikkelingswerk door de S&O-belastingplichtige zal worden verricht. Een verzoek kan betrekking hebben op het eerste of het tweede kalenderhalfjaar, dan wel op een geheel kalenderjaar.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 26 januari 2004, bij verweerders agentschap Senter binnengekomen op 27 januari 2004, heeft appellante een verzoek tot afgifte van een S&O-verklaring ingediend voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004.
- Bij besluit van 30 januari 2004 heeft verweerder afwijzend op dit verzoek beslist omdat het niet overeenkomstig artikel 24, derde lid, WVA uiterlijk vier weken voor aanvang van het kalender(half)jaar waarin het speur- en ontwikkelingswerk zal worden verricht, is ingediend.
- Bij brief van 19 februari 2004 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar ingediend.
- Op 5 maart 2004 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe onder meer overwogen als volgt.
"U heeft uw aanvraag na 3 december 2003 ingediend. Daarmee heeft u niet voldaan aan het vereiste om de aanvraag uiterlijk vier weken voor het eerste kalenderhalfjaar in te dienen, zoals in artikel 24, derde lid van de Wet wordt vermeld. Het betreft hier een gepubliceerde, wettelijke termijn, waarvan u afdoende kennis kunt nemen. Een overschrijding van deze termijn kan door mij slechts in zeer bijzondere omstandigheden als verschoonbaar worden aangemerkt. In uw geval zijn zodanige omstandigheden mij niet gebleken. Dat u vertrouwt op het ontvangen van een aanvraagformulier maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. De te late indiening van uw aanvraag als gevolg van het wachten op een aanvraagformulier, komt voor uw rekening en risico. Niets had u immers behoeven te weerhouden op andere wijze het noodzakelijke formulier te verkrijgen, bijvoorbeeld via de webite van Senter. (…)
Uw bent in dit geval niet gehoord omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geen verplichting bestaat en dit, gelet op voorgaande overwegingen, evenmin door de zorgvuldigheid wordt gevorderd."
4. Het standpunt van appellane
Appellante heeft in beroep allereerst aangevoerd dat haar bezwaar niet zorgvuldig is behandeld. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met het doel van de regels omtrent de innovatiesubsidie, te weten het stimuleren van innovatief werk van Nederlandse bedrijven. Appellante is een klein en innovatief bedrijf dat sinds 1997 S&O subsidie aanvraagt. Tot dan toe heeft Senter het aanvraagformulier elke keer tijdig toegezonden. Verweerder had de te late aanvraag van 26 januari 2004 dan ook deze keer moeten accepteren, te meer daar appellante bij een bespreking met Senter in september 2003 had meegedeeld voor de eerste helft van 2004 weer een aanvraag te willen en zullen indienen en bij Senter gebruikelijk is om vormvrije aanvragen te accepteren. Bovendien is appellante niet in beroep gegaan tegen de afwijzing van een project uit de aanvraag voor het tweede halfjaar van 2003, omdat zij het project bij de aanvraag voor het eerste halfjaar 2004 zou voegen. Appellante verdient daarom clementie.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 24, derde lid, van de WVA dient het verzoek om een S&O-verklaring uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het speur- en ontwikkelingswerk zal worden verricht - in het onderhavige geval op 3 december 2003 - te zijn ingediend.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek eerst op 27 januari 2004 door verweerder, derhalve na de laatste dag waarop de aanvraag uiterlijk had moeten zijn ingediend, is ontvangen. Het College is derhalve van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante niet aan voornoemde indieningstermijn heeft voldaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd behoefde verweerder geen aanleiding te zien zodanig bijzondere omstandigheden aanwezig te achten dat de onderhavige termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn, nog daargelaten de vraag of artikel 24 WVA daartoe de mogelijkheid biedt. Het College acht de motivering van het bestreden besluit door verweerder juist en sluit zich hierbij aan.
5.2 Evenmin ziet het College plaats voor het oordeel dat verweerder het bezwaar van appellante onzorgvuldig heeft behandeld. Van omstandigheden die hier aanleiding toe geven is niet gebleken. De stelling van appellante dat de primaire beslissing en het bestreden besluit door dezelfde persoon zouden zijn genomen, ontbeert feitelijke grondslag.
5.3 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2005.
w.g. mr. M.A. Fierstra w.g. mr. A. Graefe