ECLI:NL:CBB:2005:AT5957

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/375
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering energie-investeringsaftrek voor elektriciteitsaansluiting windturbine

In deze zaak hebben appellanten, A, B en C, beroep ingesteld tegen de Minister van Economische Zaken vanwege de weigering van een energie-investeringsaftrek (EIA) voor hun investering in de elektriciteitsaansluiting van een windturbine. De appellanten, vennoten van de V.o.f. E, hebben op 7 mei 2004 beroep aangetekend tegen de besluiten van 5 april 2004, waarin hun bezwaren tegen eerdere besluiten van de minister werden afgewezen. De minister had geoordeeld dat de melding van de investering te laat was gedaan, aangezien de verplichting voor de elektriciteitsaansluiting op 1 oktober 2002 was aangegaan, maar de aanvraag voor de EIA pas op 9 oktober 2003 was ingediend. De appellanten stelden dat de elektriciteitsaansluiting en de windturbine als één investering moesten worden beschouwd en dat de melding tijdig was gedaan.

Tijdens de zitting op 24 maart 2005 werd de getuige G, werkzaam bij NUON, gehoord. Hij verklaarde dat de appellanten een intentieverklaring hadden getekend, maar dat deze niet vrijblijvend was. De appellanten hebben betoogd dat de druk van NUON hen heeft gedwongen om de opdracht te geven voor de elektriciteitsaansluiting, maar dit werd niet onderbouwd. Het College oordeelde dat de appellanten de investeringsverplichting tijdig waren aangegaan, maar dat de melding niet binnen de vereiste termijn was gedaan. Het College concludeerde dat de minister terecht de EIA had geweigerd, omdat de wettelijke termijn van drie maanden niet was nageleefd.

De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd genomen op 7 april 2005 door mr. M.A. Fierstra, met mr. A. Graefe als griffier. De zaak betreft de toepassing van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001, waarbij de voorwaarden voor het verkrijgen van de EIA aan de orde kwamen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 04/375 7 april 2005
27652 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak in de zaak van:
1. A,
2. B en
3. C,
allen te D, appellanten,
gemachtigde van appellanten sub 2 en 3: A,
tegen
de Minister van Economische zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellanten hebben bij ongedateerde brief, bij het College binnengekomen op 7 mei 2004, beroep ingesteld, ieder tegen een aan hem gericht besluit van verweerder van 5 april 2004. Bij deze besluiten is beslist op hun bezwaren tegen verklaringen als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Bij brief van 30 juni 2004 hebben appellanten de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 27 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij faxbrieven van 18 en 19 november 2004 hebben appellanten desgevraagd bepaalde stukken overgelegd.
Bij brief van 1 december 2004 heeft verweerder desgevraagd bepaalde stukken overgelegd.
Bij brief van 18 maart 2005 heeft het College ambtshalve G, senior accountmanager NUON, als getuige opgeroepen.
Op 24 maart 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader uiteen hebben gezet. Tevens was appellant B aanwezig. Voorts is verschenen en gehoord de getuige G, voornoemd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet IB 2001 bepaalde ten tijde hier van belang:
" Artikel 3.42
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en
b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
(…)
Artikel 3:43
1. Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, alsmede het maken van voortbrengingskosten ter zake van een bedrijfsmiddel, voorzover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.
(…)"
In de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2000, 249; hierna: Uitvoeringsregeling 2001) is onder meer bepaald:
" Artikel 2
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
Artikel 3
1. De aanmelding bedoeld in artikel 3:42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden.
Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen:
bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken, bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag en de uitgaven ter zake.
2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in de artikelen 3 en 4.
(…)"
In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling 2001 bedoelde bijlage (hierna: Energielijst) (Stcrt. 2002, 28) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
(…)
E. Investeringen ten behoeve van het aanwenden van duurzame energie
Technische voorzieningen die er toe strekken de inzet van fossiele brandstoffen te beperken door gebruik te maken van duurzame energie door:
(…)
2. Windenergie door:
2.1.A. Een windturbine voor het opwekken van elektrische energie, en bestaande uit: windturbine (…), mast, (eventueel) netaansluiting, (eventueel) uitsluitend voor plaatsing en onderhoud van de windmolen bestemde ontsluitingsweg.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten zijn vennoten van de V.o.f. E (hierna: E), gevestigd te D.
- Bij brief van 8 oktober 2002 heeft NUON bevestigd dat E op 1 oktober 2002 opdracht heeft gegeven voor de elektriciteitsaansluiting van een windturbine aan de F, te D, conform de offerte van NUON van 17 juli 2002.
- Op 26 juli 2003 is E met Vestas Nederland Windtechnologie B.V. een overeenkomst voor de levering en plaatsing van een windturbine aangegaan.
- Bij daartoe bestemd formulier, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst ontvangen op 9 oktober 2003, hebben appellanten - ieder voor een deel van dezelfde investering - de investering in het bedrijfsmiddel 'windturbine' gemeld en om een verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA) verzocht. Op de meldingsformulieren is vermeld als datum van het aangaan van de investeringsverplichting 26 juli 2003.
- Op 25 november 2003 is bij verweerder desgevraagd onder meer een kostenspecificatie van het gemelde bedrijfsmiddel ingediend, waaruit het prijsaandeel van de volgende componenten - windturbine, netaansluiting, trafo en trafohuis,
betonpad - blijkt.
- Op 8 december 2003 is als reactie op een vraag van verweerder onder meer een kopie van de opdrachtbevestiging van NUON van 8 oktober 2002 verstrekt. Voorts is meegedeeld dat de opdracht voor het aanleggen van het kavelpad nog niet is verstrekt.
- Bij drie inhoudelijk identieke besluiten van 12 januari 2004 heeft verweerder de gevraagde verklaringen voor een energie-investeringsaftrek terzake van het door appellanten gemelde bedrijfsmiddel afgegeven, in dier voege dat de investeringen voor de elektriciteitsaansluiting van de windturbine en het aanleggen van het kavelpad niet voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komen, omdat deze investeringen te laat respectievelijk te vroeg zijn gemeld.
- Bij fax van 26 januari 2004 hebben appellanten tegen de drie besluiten bezwaar gemaakt.
- Op 5 februari 2004 zijn appellanten gehoord. Appellanten hebben aangegeven dat het bezwaar zich uitsluitend richt op de weigering van een energieverklaring voor de elektriciteitsaansluiting.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij drie inhoudelijk identieke besluiten van 5 april 2004 heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat hij op grond van de opdrachtbevestiging van NUON van 8 oktober 2002 de in deze brief genoemde opdrachtdatum 1 oktober 2002 als het moment beschouwd waarop de overeenkomst tot stand is gekomen en de verplichtingen voor de elektriciteitsaansluiting zijn aangegaan. De melding van deze investering is niet binnen de daarvoor geldende termijn van drie maanden gedaan.
Dat appellanten door NUON onbehoorlijk onder druk zouden zijn gezet om de opdracht toen al te verlenen, blijkt niet uit de offerte van NUON van 17 juli 2002. Om voor het geheel - de elektriciteitsaansluiting, de windturbine en het kavelpad - een verklaring energie-investeringsaftrek te krijgen, hadden alle investeringen binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting voor de realisatie van deze respectievelijke investeringen gemeld moeten worden.
Voorts heeft verweerder overwogen dat hij geen discretionaire bevoegdheid heeft om van de wettelijke termijn van drie maanden ten gunste van de aanvragers af te wijken. Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden gesteld, noch is daarvan gebleken, op grond waarvan een verschoonbare termijnoverschrijding kan worden aangenomen. In de periode van 26 september 2002 tot 1 januari 2003 was de energie-investeringsaftrek bovendien buiten toepassing gesteld.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben betoogd dat de elektriciteitsaansluiting voor de windturbine niet als onderdeel van een bedrijfsmiddel als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling kan worden beschouwd maar dat het bij de windturbine en de elektriciteitsaansluiting gaat om één investering in één bedrijfsmiddel, te weten een windturbine. Deze investering is tijdig aangemeld.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat in oktober 2002 nog geen beslissing over de bouw van de windturbine was genomen. NUON wilde zekerheid over de omvang van het windmolenproject en vroeg daarom een soort intentieverklaring verbonden aan een aanbetaling van € 4500,--. NUON heeft enige druk op hen uitgeoefend. Indien zij niet zouden hebben getekend, dan hadden zij bij het windmolenproject misschien niet mee mogen doen. De energieaansluiting was voorbereidend werk voor de mogelijke koop van een windturbine. Bovendien hadden appellanten voor een energieaansluiting op zich - zonder de melding van de windturbine - geen EIA-verklaring kunnen krijgen.
Appellanten menen dat de bestreden beslissing onredelijk en onbillijk is, te meer daar het hier om een eerlijke zaak gaat en de investeringsaftrek voor de netaansluiting voor hen als kleine ondernemers van groot belang is.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder terecht de verklaring voor de energie-investeringsaftrek voor de investering van appellanten in de elektriciteitsaansluiting heeft geweigerd op de grond dat appellanten hun investering niet tijdig hebben aangemeld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling dient het verzoek om afgifte van een energieverklaring ter zake van een investering in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in de bijlage van deze regeling, te worden gedaan binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
5.2 Hetgeen partijen verdeeld houdt betreft allereerst de vraag of appellanten op 1 oktober 2002 een bindende verplichting ter zake van de investering in de elektriciteitsaansluiting zijn aangegaan. Appellanten hebben aangevoerd dat slechts sprake was van een intentieverklaring voor de elektriciteitsaansluiting.
De getuige G, werkzaam bij NUON, heeft ter zitting verklaard dat NUON in juni 2002 van degenen die voornemens waren op de projectlocatie een windmolen te realiseren een vrijblijvende intentieverklaring heeft gevraagd verbonden met een bijdrage van € 4.500,-- om enige zekerheid te krijgen over het aantal windmolens dat zou worden aangesloten. Behoudens de verschuldigheid van deze bijdrage behelsde deze intentieverklaring geen andere verplichtingen. Voorts heeft deze getuige verklaard dat de aanvaarding van de door NUON op 17 juli 2002 uitgebrachte offerte door appellanten niet vrijblijvend was.
Uit de verklaringen van deze getuige volgt dat appellanten na de aanvaarding van de offerte niet meer eenzijdig konden bepalen dat de opdracht voor de elektriciteitsaansluiting geen doorgang zou vinden. Gezien de getuigenverklaring en de bewoordingen in de brief van NUON van 8 oktober 2002 waarmee de opdracht d.d. 1 oktober 2002 voor de elektriciteitsaansluiting windturbine aan de F conform de offerte van NUON d.d. 17 juli 2002 wordt bevestigd, dient er van te worden uitgegaan dat E op 1 oktober 2002 en derhalve meer dan drie maanden voordat op 9 oktober 2003 afgifte van een energieverklaring is verzocht, de investeringsverplichting ter zake van de elektriciteitsaansluiting is aangegaan.
Dat NUON ter verkrijging van de opdracht ongeoorloofde druk op appellanten heeft uitgeoefend, is door appellanten niet gesteld, althans op geen enkele wijze onderbouwd, en ook overigens niet gebleken.
5.3 De stelling van appellanten dat de investering in de elektriciteitsaansluiting in dit geval niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichting maar samen met melding van de windturbine diende te worden gemeld acht het College onjuist. Het College overweegt hiertoe het volgende.
Ingevolge artikel 3:42, eerste lid, Wet IB 2001 wordt energie-investeringsaftrek gegeven in het kalenderjaar waarin de energie-investering is gemaakt. In artikel 3:43, eerste lid, Wet IB 2001 is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder investeren het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing van een bedrijfsmiddel wordt verstaan. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling 2001 worden als energie-investeringen aangewezen investeringen in bedrijfsmiddelen of onderdelen daarvan die voorkomen op de energielijst.
Aangezien de netaansluiting van een windturbine op deze lijst in artikel 1 onder E.2.1A. als onderdeel voorkomt, is de investering in een dergelijke aansluiting een energie-investering als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, Wet IB 2001, waarvoor een energieverklaring binnen de termijn bepaald in de Uitvoeringsregeling 2001 moet worden verzocht.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat sprake was van een te late indiening en heeft hij terecht de gevraagde verklaring voor zover betrekking hebbend op de hier aan de orde zijnde investeringspost geweigerd.
5.4 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2005.
w.g. mr. M.A. Fierstra w.g. mr. A. Graefe