5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten aanzien van de vraag of verweerder de appellanten sub 1 en 4 t/m 15 terecht niet in hun bezwaren heeft ontvangen, overweegt het College het volgende.
Het door appellante sub 1 aangevoerde belang als leverancier van het besmette voer, die in verband daarmee vreest voor de door de OTP geleden schade te worden aangesproken, is een indirect bij de in bezwaar aangevallen besluiten betrokken belang, dat niet kan worden aangemerkt als een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
Appellante sub 4 kan als houdstermaatschappij naar haar aard niet als mede-ondernemer worden beschouwd. Ook zij is derhalve door verweerder in bezwaar terecht niet aangemerkt als belanghebbende in vorenvermelde zin.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid in bezwaar van de appellanten sub 5 t/m 15 overweegt het College het volgende. Tegenover de stelling van deze appellanten omtrent hun zelfstandig ondernemerschap staat verweerders gemotiveerde betwisting dat zij daadwerkelijk zelfstandig een varkenshouderij exploiteren. Voor zover deze appellanten hun medeondernemerschap hebben onderbouwd met het argument dat zij krachtens een pachtconstructie houder zijn van de betreffende varkens, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat deze constructie verder reikt dan in hun visie voor de uitvoering van het bepaalde bij en krachtens de Wet herstructurering varkenshouderij noodzakelijk is geweest. Iedere verder onderbouwing ontbreekt. Het College is van oordeel dat appellanten aldus niet aannemelijk hebben gemaakt daadwerkelijk rechtstreeks bij de in bezwaar aangevallen besluiten is betrokken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bezwaren van de appellanten 1 en 4 t/m 15 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat het beroep, voor zover ingesteld door deze appellanten, ongegrond is.
5.2.1 Het College overweegt voorts dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitreiking van het besluit tot oplegging van de OTP aan de op het bedrijf aanwezige echtgenote van de directeur/enig aandeelhouder van appellanten naar de eisen van de Awb op voldoende geschikte wijze is geschied. Het betoog dat het bestreden besluit niet aan in artikel 3:41 van de Awb gestelde bekendmakingseisen voldoet en als gevolg daarvan niet in werking is getreden, faalt derhalve.
5.2.2 Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of hetgeen appellanten sub 2 en 3 (hierna kortheidshalve: appellanten) hebben aangevoerd tegen de oplegging van de OTP en tegen de besluiten tot opheffing daarvan, doel treft. Het overweegt dienaangaande als volgt.
5.2.3 Het betoog van appellanten dat implementatie van de richtlijn 96/22/EG onvolledig dan wel onjuist in de nationale regelgeving is geschied, faalt. Ook de stelling dat artikel 19 van de Landbouwwet niet de bevoegdheid biedt om regels te stellen met betrekking tot de gezondheid van de consument of van de volksgezondheid, moet worden verworpen. Dat geldt eveneens voor het betoog dat de minister onbevoegd was de bestreden besluiten te nemen in verband met de overdracht ingevolge artikel 2 van de Regeling door de minister van een aantal bevoegdheden aan het PVV. Voor de overwegingen die het College tot dit oordeel hebben geleid, verwijst het naar zijn overwegingen ter zake in de - ook door verweerder meermalen genoemde – uitspraak van 24 juni 2003 in de zaak L BV (AWB 03/177), te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN I0088.
5.2.4 Met betrekking tot de stelling van appellanten inhoudende dat de aanwezigheid van MPA op hun bedrijven niet, althans onvoldoende, is aangetoond omdat het ingestelde onderzoek niet voldoet aan de eisen die de communautaire richtlijnen stellen, overweegt het College het volgende.
In de hiervoor genoemde uitspraak inzake L B.V. heeft het College overwogen dat verweerder, gelet op de inhoud en strekking van Richtlijn 96/22/EG, terecht het standpunt heeft ingenomen dat wanneer zich een situatie voordoet waarin reeds is komen vast te staan dat sprake is van toediening van (een) verboden stof(fen), de in Richtlijn 96/23/EG gegeven voorschriften ter uitvoering van de opsporing van een eventuele illegale behandeling niet meer aan de orde zijn. Immers, in een zodanige situatie is al vastgesteld dat (een) verboden stof(fen) is (zijn) toegediend. Maatregelen die in Richtlijn 96/23/EG zijn voorzien om vast te stellen of een verboden toediening heeft plaatsgevonden, zijn dan niet meer nodig.
In de thans voorliggende zaak is, evenals het geval was in de zaak L B.V., reeds op andere wijze dan aan de hand van de in Richtlijn 96/23/EG genoemde controlemaatregelen komen vast te staan dat sprake is van toediening van (een) verboden stof(fen). Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat de bedrijven van appellanten voer geleverd hebben gekregen dat besmet was met MPA. Voorts acht het College voldoende aannemelijk gemaakt dat alle varkens op de in geding zijnde bedrijven met dit voer zijn gevoerd. Weliswaar hebben appellanten dit laatste
- overigens pas - ter zitting betwist, doch gegeven de omstandigheid dat verweerder er op grond van het aan de OTP voorafgaande onderzoek van meet af aan uitdrukkelijk van is uitgegaan dat alle varkens op de bedrijven van appellanten met het besmette voer gevoerd zijn, komt aan die slechts summier toegelichte betwisting onvoldoende gewicht toe.
Eén en ander leidt ertoe dat niet behoeft te worden bezien of verweerder de hand heeft gehouden aan de in Richtlijn 96/23/EG gegeven voorschriften te behoeve van de opsporing van een MPA-besmetting. De omstandigheid dat verweerder ter bevestiging van de vaststelling van de aanwezigheid van MPA steekproefsgewijs van een aantal dieren monsters heeft genomen, brengt niet mee dat de wijze waarop die monsters - in wezen ten overvloede - zijn genomen en onderzocht kan leiden tot het oordeel dat verweerder ten onrechte tot OTP heeft besloten.
Gelet op het vorenstaande treft de hier aan de orde zijnde stelling van appellanten geen doel en kan evenmin aan de orde komen of de door appellanten in twijfel getrokken accreditatie van het RIKILT ten tijde van het onderzoek van de monsters toereikend was.
5.2.5 Aangezien is komen vast te staan dat zich op de bedrijven van appellanten dieren bevonden waaraan een verboden stof was toegediend, was verweerder op grond van artikel 4 van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 3 juncto artikel 8, vierde lid, van Richtlijn 96/22/EG gehouden tot ondertoezichtplaatsing van die bedrijven.
5.2.6 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder door de bedrijven van appellanten onder toezicht te plaatsen heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. Immers, zoals uit het vorenoverwogene volgt, heeft verweerder, gelet op Richtlijn 96/22/EG, op goede gronden de OTP opgelegd.
De opvatting van appellanten dat MPA niet bedreigend is voor de volksgezondheid en dat de OTP deswege in strijd is met de wet, maakt dit niet anders. MPA behoort tot de bij richtlijn 96/22/EG verboden stoffen. Mede in het licht van hetgeen in het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 1 december 1999 in de gevoegde zaken T-125/96 en T-152/96 (Jur. 1999, blz II-03427, punt 76 en 77) is overwogen ten aanzien van doel en strekking van deze richtlijn, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de vraag naar de effecten van het gebruik van die stof in het concrete geval van belang kan zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Ook deze grief kan derhalve niet slagen.
5.2.7 Op basis van de resultaten van nader uitgevoerde proefslachtingen, heeft verweerder besloten tot opheffing van de maatregel. Niet is gebleken dat verweerder de OTP langer heeft laten voortduren dan nodig was. Het betoog van appellanten dat verweerder met de bestreden opheffingsbesluiten impliciet de onrechtmatigheid van de ondertoezicht plaatsingen van 1 juli 2002 zou hebben erkend, wordt verworpen aangezien de reden van opheffing van de OTP niets afdoet aan de - naar uit het vorenstaande blijkt - juistheid van de OTP.
5.2.8 De vraag of verweerder aan de OTP een schadeloosstelling had moeten verbinden beantwoordt het College in lijn met zijn uitspraak van 3 juli 2002, (AWB 01/338), www.rechtspraak.nl LJN AE7535, ontkennend. De ondertoezichtplaatsing van een bedrijf, nadat de aanwezigheid van (een) niet toegestane stof(fen) is geconstateerd, moet gerekend worden tot het normale bedrijfsrisico van de ondernemer, zodat van schending van het beginsel van de "égalité devant les charges publiques" in zo'n geval geen sprake is. De feitelijke en juridische grondslag van besluiten als hier aan de orde, komt in het geheel niet overeen met de grondslagen in de zaak Leffers (HR 18 januari 1991, NJ 1992/638), waarin een in het algemeen belang noodzakelijke overheidsmaatregel tot vergaande consequenties voor alle op uitsluitend swillvervoedering ingestelde varkensmesters leidde, zonder dat hun de mogelijkheid was geboden hun bedrijfsvoering aan te passen.
5.2.9 De slotsom is dat ook het beroep, voorzover ingesteld door de appellanten sub 2 en 3, ongegrond moeten worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.