5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot appellantes opmerking over de ondertekening van de primaire besluiten kan het College verweerders overwegingen in de bestreden besluiten dienaangaande onderschrijven. Het gaat hier niet om een zodanig ingrijpende bevoegdheid, dat gezegd kan worden dat de aard daarvan zich tegen maandaatverlening verzet.
Voorzover appellante voorts niet in staat was zelf vast te stellen of de ondertekenende functionarissen de betrokken aangelegenheid wel tot hun werkterrein konden rekenen, geldt dat eventuele twijfel daarover in de bezwaarprocedure is weggenomen en dat de nu voorliggende besluiten die door de directeur Wetgeving en Juridische Zaken namens verweerder ondertekend zijn en in deze procedure ter toetsing staan, naar het oordeel van het College bevoegdelijk zijn ondertekend.
5.2 Appellantes betoog komt er in de kern op neer dat op haar als handelaar in aardolieproducten geen vooraadverplichtingen zouden moeten drukken, nu in haar bedrijfsvoering anders dan bij de producenten het aanhouden van meer dan minimale voorraden geen functie heeft en dus als een belemmering ervaren wordt.
Zij beroept zich daartoe op overwegingen uit de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat het de bedoeling was, dat de voorraadverplichting de gemiddeld bestaande voorraden niet zou overtreffen en dat de concurrentieverhoudingen niet aangetast zouden worden.
Daartegenover kan gesteld worden dat de wetgever uitdrukkelijk besloten heeft om, anders dan onder de direct voorgaande regeling, ook de oliehandelaren in de verplichtingen te betrekken en dat de wetgever onder ogen gezien heeft dat, om aan de voorraadverplichting te kunnen voldoen, middelen als de aanschaf van reserveringstickets en het aangaan van samenwerkingsverbanden niet gemist zouden kunnen worden.
Bij de behandeling van het Wetsvoorstel in de Tweede Kamer is uitgebreid gesproken over de vraag of voor de handelaren niet een ander aanhoudpercentage zou moeten gelden dan voor de producenten. Een daartoe strekkend amendement van de kamerleden Blaauw, Witteveen en Van den Akker is uiteindelijk ingetrokken (handelingen 2000-2001 TK 45, 3528). Niet gezegd kan worden, dat het amendement beoogde alsnog de keuze om ook handelaren een deel van de voorraadverplichting te laten dragen, ongedaan te maken. Veeleer was de opzet - zo begrijpt het College - te verzekeren dat de voorraadverplichting voor geen enkele voorraadplichtige boven de gemiddeld aanwezige werkvoorraden zou komen.
Bij de intrekking van het amendement speelden een rol de verklaring van de Minister dat de drempel opgetrokken zou worden tot 100.000 ton en zijn toezegging dat aan eventuele problemen door een gehele of gedeeltelijke ontheffing op grond van artikel 14 van de Wva 2001 tegemoet gekomen zou worden. In het licht van die toezegging acht het College het overigens aangewezen artikel 14 inderdaad zo te verstaan dat het mede ertoe strekt om een evenwichtige verdeling van de lasten van de voorraadverplichting over alle voorraadplichtigen te bevorderen.
Gelet daarop ziet het College geen grond om appellantes stelling dat de besluiten tot verlening van ontheffing van de voorraadverplichting wegens strijd met (de strekking of het systeem van) de Wva 2001 voor vernietiging in aanmerking komen, te onderschrijven. Niet gezegd kan immers worden dat uitsluitend een volledige ontheffing van de voorraadplicht met het systeem van de Wva 2001 te verenigen zou zijn.
De toezegging van de Minister om de drempel naar 100.000 ton te verhogen is gestand gedaan. De vervolgens aan appellante verleende ontheffing beperkt haar voorraadverplichting tot de gemiddeld aanwezige voorraad.
Met betrekking tot de vraag of met de onderhavige ontheffingen in voldoende mate aan appellantes belangen tegemoetgekomen is overweegt het College als volgt.
Appellante stelt zich op het standpunt, dat zij door haar omvang en het effect van de drempel een veel zwaarderwegende verplichting draagt dan de andere oliehandelaren, die immers veel kleiner zijn. De aan dit standpunt ten grondslag gelegde berekening zou juist zijn als van de wettelijke voorraadverplichting wordt uitgegaan. Voor appellante geldt echter niet de wettelijke verplichting, maar de aanmerkelijk lichtere verplichting die bij ontheffing is vastgesteld.
De zes andere voorraadplichtige oliehandelaren zijn alle kleiner dan appellante - zij het niet zo klein als zij meent te weten. Appellante is niet de enige oliehandelaar die een ontheffing heeft, maar het is niet zo dat aan alle oliehandelaren een ontheffing verleend is. Verweerder heeft verklaard bij ontheffingverlening net als bij appellante steeds aangesloten te hebben bij de feitelijk gemiddeld aanwezige werkvoorraden.
Appellante meent dat de wijze waarop zij handel drijft en haar functie in de markt als niet verwaarloosbaar kleine speler die niet aan een producent gebonden is, haar dwingt tot een strategie, die met het continu aanhouden van substantiële voorraden niet te verenigen is. Haar positie vergt meer wendbaarheid en inspelen op de situatie.
Het College constateert dat de wetgever niettemin geoordeeld heeft dat van alle grotere spelers op de Nederlandse aardoliemarkt een bijdrage in het voldoen aan de aangegane internationale voorraadverplichtingen gevergd mag worden. Verweerder mag op basis daarvan ook van appellante een bijdrage verwachten. Appellante kan daar bij haar bedrijfsvoering niet aan voorbijgaan.
Indien feitelijk sprake zou zijn van een situatie waarin appellante veel meer dan andere spelers op de markt door de voorraadverplichting belemmerd wordt in haar bedrijfsvoering, zou verweerder daarmee in zijn ontheffingsbeleid rekening dienen te houden. Appellante zou dan in concreto dienen te onderbouwen dat de aan de voorraadverplichting verbonden kosten ook bij gebruikmaking van de aanwezige mogelijkheden van samenwerking en de aanschaf van tickets onevenredig zwaar op haar bedrijfsvoering drukken. De enkele stelling dat zij zich niet aan de voorraadverplichting kan houden, is daartoe naar het oordeel van het College onvoldoende.
5.3 Op appellantes stelling dat de door verweerder gekozen benadering om zich bij ontheffingverlening te richten op de feitelijk aangehouden voorraden, waarbij de verplichte voorraden als minimum worden beschouwd, op den duur leidt tot steeds geringere ontheffingen heeft verweerder gereageerd met de mededeling, dat zulks feitelijk onjuist is hetgeen blijkt uit het feit dat de ontheffingen op steeds grotere hoeveelheden aardolieproducten betrekking hebben.
Het College stelt vast dat dit inderdaad het geval is. De toegenomen omvang van de hoeveelheden waarop de ontheffingen betrekking hebben, is weliswaar het gevolg van het feit dat de jaarlijkse groei van de omzet sinds de inwerkingtreding van de Wva 2001 groter is dan de groei van de in het voorgaande jaar aangehouden voorraden, maar dat neemt niet weg dat slechts geconstateerd kan worden dat appellante ten tijde van belang door deze beleidskeuze van verweerder geen nadeel geleden heeft.
5.4 Tenslotte dient het College de vraag te beantwoorden of het verweerder vrijstond bij zijn besluit van 10 april 2002 een rekenfout in de primaire besluiten te verbeteren en daarmee de voor appellante geldende voorraadverplichtingen in de drie aan de orde zijnde kwartalen van 2001 te verhogen.
Alvorens daarop in te gaan zal eerst moeten worden bezien of appellante bij een rechterlijk oordeel over deze vraag wel enig belang heeft. Aangenomen zou immers kunnen worden dat het over een afgelopen periode opleggen van een zwaardere verplichting materieel geen enkel effect kan hebben. Appellante kan immers niet met terugwerkende kracht haar voorraad vergroten.
Het College stelt echter vast dat de voorgeschreven minimaal aanwezige voorraad in verweerders systematiek een rol speelt bij het vaststellen van de feitelijk aangehouden werkvoorraad over een bepaalde periode. Zakt die feitelijke voorraad onder de norm, dan wordt appellante voor wat betreft die vaststelling geacht zich daar toch aan gehouden te hebben.
Reeds daarom heeft appellante belang bij haar tegen die wijziging gerichte beroep.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, ook als geen bezwaarschrift was ingediend, bevoegd zou zijn geweest het bestreden besluit te wijzigen of in te trekken, zodat het aanhangig zijn van het bezwaar, gelet op artikel 6:18, eerste lid, Awb, hem die bevoegdheid niet kon ontnemen. Het College ziet echter niet in dat verweerder bij de
constatering van een rekenfout als hier gemaakt, die hem als geen bezwaar aanhangig was gemaakt mogelijk nimmer was opgevallen en waarvan gesteld noch gebleken is dat deze aan appellante te wijten is of dat hij haar had moeten opvallen, met terugwerkende kracht ambtshalve een aan appellante verleende ontheffing in voor haar ongunstige zin zou mogen wijzigen. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich daartegen.
Daarmee is niet gezegd dat de nu gesignaleerde rekenfout in alle volgende jaren zou moeten doorwerken. Het College sluit niet uit dat na tijdige en behoorlijke aanzegging een correctie van de berekeningsgrondslag voor een volgend jaar wegens een in een eerder jaar gemaakte fout, de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan.
De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat het besluit van 10 april 2002 wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel niet in stand kan blijven. Het daartegen gerichte beroep is dan ook gegrond. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 10 april 2002 gewijzigd aldus vast te stellen dat de aangebrachte wijzigingen in de bij de primaire besluiten verleende ontheffing daaruit verwijderd worden.
5.5 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in de zaak 02/810. Het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten wordt vastgesteld op € 966,--.