5. De beoordeling van het geschil
5.1 De Lidstaat Nederland heeft de uitvoering van de premieregeling op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 middels de Regeling opgedragen aan verweerder en de uitvoering van de premieregeling op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van genoemde verordening opgedragen aan het PVV, dat daartoe de Verordening slachtpremie kalveren heeft ingesteld.
Ingevolge artikel 34 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 kan de lidstaat bepalen dat producenten die aanspraak willen maken op de premie voor een bepaald kalenderjaar, zich vóór of op het ogenblik van de indiening van de eerste aanvraag voor het betrokken kalenderjaar voor deelname moeten melden.
Zowel bij artikel 2 van de Verordening slachtpremie kalveren, als bij artikel 2.4a van de Regeling is bepaald dat de producent vóór de slacht van de betrokken dieren een deelnamemelding dient in te dienen bij de bevoegde instantie om voor premie op grond van de desbetreffende subsidieregeling in aanmerking te komen.
Het College overweegt dat er geen bepaling in het gemeenschapsrecht kan worden aangewezen op grond waarvan het de Lidstaat Nederland niet vrij zou staan de uitvoering van de premieregeling op grond van artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 zo in te richten als zij heeft gedaan. Meer in bijzonder overweegt het College dat de enerzijds door verweerder en anderzijds door het PVV gestelde eis van aanmelding per afzonderlijke subsidieregeling niet onverenigbaar kan worden geacht met artikel 34 van Verordening (EG) nr. 2342/1999. Aldus faalt de grief van appellante dat zij reeds door haar eerdere deelnamemelding aan het PVV (tevens) als deelnemer aan de door verweerder uitgevoerde subsidieregeling dient te worden aangemerkt.
5.2 De stelling van appellante dat zij naar beste weten voorafgaand aan de slacht van de betrokken dieren wel degelijk een deelnamemelding als bedoeld in artikel 2.4a van de Regeling aan verweerder heeft gezonden, kan evenmin leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Hiertoe overweegt het College dat verweerder de ontvangst van een zodanige deelnamemelding op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend en appellante de verzending van dit formulier op generlei wijze met stukken, zoals een bewijs van aangetekende verzending, heeft onderbouwd. Voorts pleegt verweerder, anders dan door appellante is gesteld, de ontvangst van een zodanige deelnamemelding in alle gevallen schriftelijk te bevestigen door middel van een bericht van registratie. Dit was - of behoorde - appellante bekend te zijn. Mitsdien is appellante in staat geweest te verifiëren of haar deelnamemelding in goede orde door verweerder was ontvangen en geregistreerd. Voor zover appellante zonder een daartoe strekkende bevestiging van verweerder heeft berust in de veronderstelling dat zij zich als deelnemer aan de door verweerder uitgevoerde subsidieregeling had aangemeld, komt dit dan ook voor rekening en risico van appellante.
5.3 Aan de door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden, bestaande uit de uitbraak van MKZ en de ziekte en het overlijden van E, kan in het kader van de beoordeling van het onderhavige beroep geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Namens appellante is ter zitting van het College immers verklaard dat D B.V. eind 1999, derhalve vóór het intreden van de door appellante geschetste bijzondere omstandigheden, het nut en de noodzaak heeft onderkend van aanmelding voor de beide subsidieregelingen en de aan haar gelieerde bedrijven, waaronder appellante, heeft opgedragen zich voor beide regelingen aan te melden. Voorts is daarbij verklaard dat appellante vervolgens in de veronderstelling verkeerde dat zij als deelnemer aan de door verweerder uitgevoerde subsidieregeling stond geregistreerd. Uit hetgeen door en namens appellante is aangevoerd blijkt dat deze omstandigheden geenszins de uitvoering van een bij appellante (reeds) bestaand voornemen hebben verhinderd en/of dat vanwege deze omstandigheden er nieuwe verplichtingen voor appellante zijn ontstaan welke appellante niet (tijdig) heeft kunnen onderkennen en/of niet (tijdig) heeft kunnen nakomen.
5.4 Voor zover appellante tenslotte betoogt dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot het verzuim van appellante, kan het College appellante hierin evenmin volgen nu deze gevolgen voortvloeien uit de toepasselijke regelgeving. Hierbij is in aanmerking genomen dat de bewoordingen van artikel 2.4b, eerste lid, van de Regeling geen ruimte laten voor twijfel. Het College overweegt in dit verband dat gesteld noch gebleken is dat de Regeling in strijd is met hoger recht, terwijl evenmin kan worden geoordeeld dat verweerder na afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot vaststelling van de Regeling heeft kunnen komen. Mitsdien faalt ook deze grief.
5.5 Deze overwegingen leiden tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.