ECLI:NL:CBB:2005:AT4956

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1337
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • J.A. Hagen
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling dierlijke EG-premies en de vereisten voor deelnamemelding

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 april 2005, werd het beroep van appellante, Maatschap A, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ongegrond verklaard. De zaak betrof de Regeling dierlijke EG-premies, waarbij appellante betoogde dat zij ten onrechte geen slachtpremie had ontvangen voor runderen die zij had laten slachten. Appellante had op 24 oktober 2003 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 september 2003, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 21 oktober 2002 werd afgewezen. De kern van het geschil lag in de vraag of appellante tijdig een deelnamemelding had ingediend, zoals vereist door de Regeling en de bijbehorende Europese verordeningen.

Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij de vereiste deelnamemelding tijdig had ingediend. De argumenten van appellante, waaronder de uitbraak van MKZ en de ziekte van de directeur van D B.V., werden niet als doorslaggevend beschouwd. Het College benadrukte dat de regelgeving geen ruimte liet voor twijfel en dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het verifiëren van haar registratie. De uitspraak bevestigde dat de uitvoering van de premieregeling door de Nederlandse overheid op een correcte wijze was ingericht en dat de eisen voor aanmelding per subsidieregeling niet in strijd waren met het Europese recht. De gevolgen van het bestreden besluit werden als rechtmatig en proportioneel beoordeeld, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1337 6 april 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: C, werkzaam bij D B.V.
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft op 24 oktober 2003 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 september 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 21 oktober 2002 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Bij brief van 21 november 2003 heeft apellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 20 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij griffiersbrief van 12 mei 2004 heeft het College verweerder om aanvullende informatie verzocht. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 7 juni 2004.
Bij brief van 30 juni 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 14 december 2004 heeft verweerder nog enkele stukken ingediend.
Op 23 februari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigde hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb. 1999, L160, blz. 30) luidt, voor zover hier van belang:
“ Artikel 11
1. Een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. De premie wordt, binnen nader vast te stellen nationale maxima, toegekend bij het slachten van in aanmerking komende dieren of de uitvoer daarvan naar een derde land.
Voor de slachtpremie komen in aanmerking:
a) stieren, ossen, koeien en vaarzen van ten minste acht maanden;
b) kalveren van meer dan één en minder dan zeven maanden oud met een slachtgewicht van minder dan 160 kilogram, op voorwaarde dat zij gedurende een nader te bepalen periode door de producent zijn gehouden.
(…)”
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen (Pb. 1999, L281, blz. 30) luidt, voor zover hier van belang:
“ Artikel 34
Deelnamemelding
De lidstaat kan bepalen dat producenten die aanspraak willen maken op de premie voor een bepaald kalenderjaar, zich vóór of op het ogenblik van de indiening van de eerste aanvraag voor het betrokken kalenderjaar voor deelname moeten melden.
Wanneer de producent evenwel geen wijzigingen in zijn deelnamemelding aanbrengt, kan de lidstaat de eerder ingediende melding als geldig blijven beschouwen.”
De Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) luidt, voor zover hier en ten tijde van belang:
" Artikel 1.1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
hh. deelnamemelding: melding als bedoeld in artikel 34 van verordening 2342/1999;
(...)
Artikel 2.3
(...)
2. Terzake van het slachten of uitvoeren naar een derde land van een rund dat op de datum van de slacht, onderscheidenlijk uitvoer naar een derde land, blijkens de gegevens uit het I&R-systeem rund tenminste acht maanden
oud is, wordt op daartoe strekkende aanvraag overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en verordeningen 1254/1999 en 2342/1999 aan producenten premie verstrekt.
Artikel 2.4a
1. Om voor premie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, in aanmerking te komen dient de producent, onverminderd artikel 2.4b, een deelnamemelding in.
2. In de deelnamemelding verklaart de producent in ieder geval in aanmerking te willen komen voor premie, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, alsmede dat terzake van het slachten van op zijn bedrijf gehouden runderen in een in Nederland gelegen abattoir de aanvraag voor premie namens deze producent door het betrokken abattoir wordt ingediend.
3. Indien zich wijzigingen voordoen in de door de producent op de deelnamemelding vermelde gegevens stelt hij LASER daarvan in kennis door middel van een nieuwe deelnamemelding, welke moet zijn ontvangen binnen veertien dagen nadat de desbetreffende wijziging is opgetreden.
Artikel 2.4b
1. De producent kan een aanvraag voor premie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, uitsluitend indienen na ontvangst van diens deelnamemelding.
(...)”
2.1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft zich in of omstreeks december 1999 bij het Productschap Vee en Vlees aangemeld als deelnemer aan de premieregeling op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999.
- Op 21 december 2001 heeft verweerder van appellante een ingevuld en ondertekend deelnameformulier als bedoeld in artikel 2.4a van de Regeling ontvangen.
- Bij besluit van 21 oktober 2002 heeft verweerder appellante de premie, als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van de Regeling, voor 555 dieren geweigerd, welke dieren appellante in juni 2001 heeft laten slachten.
- Op 29 oktober 2002 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
“ Op grond van artikel 2.4b, eerste lid, van de Regeling, dat bepaalt dat de producent een aanvraag voor slachtpremie uitsluitend na ontvangst van diens deelnamemelding kan indienen, is het vereist dat het deelnameformulier bij LASER binnen is op het moment van premieaanvraag. Een deelnamemelding bij de kalverenpremieregeling volstaat derhalve niet. Op grond van artikel 34 van Verordening (EG) nr. 2342/1999, kan een lidstaat bepalen dat producenten die aanspraak willen maken op de slacht voor een bepaald kalenderjaar, zich vóór of op het ogenblik van de indiening van de eerste aanvraag voor het betrokken kalenderjaar voor deelname moeten melden. (…) Bovendien wil ik nog opmerken dat de kalverpremieregeling los staat van de slachtpremieregeling. Wat ook tot uitdrukking komt bij de uitvoering van deze regelingen in Nederland bij twee van elkaar onafhankelijke instanties.
(…)
U stelt tevens in uw bezwaarschrift dat u heeft vernomen dat andere producenten de gelegenheid hebben gekregen om aanvragen die op een verkeerd UBN-nummer waren aangevraagd te corrigeren. U vind dat uw premieaanvraag een gelijke behandeling behoort te verkrijgen.
Producenten die een kennelijke fout maken bij de aanmelding van een nieuw UBN, krijgen de mogelijkheid dit te corrigeren. Het betreft hier gevallen waaruit direct blijkt dat het om een vergissing gaat. Dit kan als er bijvoorbeeld een niet bestaand UBN-nummer wordt opgegeven.
In uw geval is het deelnameformulier later opgestuurd dan eigenlijk gewenst was. Dit valt niet aan te merken als een kennelijke fout.
Gelet op het bovenstaande concludeer ik dat uw participatie aan de slachtpremieregeling (…) niet eerder ingaat dan het moment dat u (…) de deelnamemelding heeft ingediend, te weten 21 december 2001.
Er zijn door u geen andere feiten of omstandigheden gesteld, noch zijn deze mij gebleken, die mij nopen tot het nemen van een andere beslissing.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in de loop van de procedure ter ondersteuning van haar beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het bedrijf van appellante is één van de ongeveer twintig bedrijven waar kalveren worden afgemest op basis van contracten met D B.V. De kalveren afkomstig van deze bedrijven worden in de regel geslacht voordat zij de leeftijd van zeven maanden bereiken, waarbij de premie voor het doen slachten wordt aangevraagd op grond van de door het Productschap voor Vee en Vlees (hierna: PVV) uitgevoerde subsidieregeling en slechts bij uitzondering op grond van de door verweerder uitgevoerde subsidieregeling.
Bij de invoering van de premie voor het doen slachten van runderen is door D B.V. evenwel het nut en de noodzaak onderkend van de aanmelding voor beide subsidieregelingen. Op de aan D B.V. gelieerde bedrijven, zoals appellante, wordt er namelijk naar gestreefd de kalveren, die in grote groepen ineens bij de betrokken bedrijven worden afgeleverd, bij een leeftijd van uiterlijk zeven maanden op een zo hoog mogelijk gemiddeld gewicht af te leveren bij het slachthuis. Omdat in het kader van de door het PVV uitgevoerde subsidieregeling naast een maximale leeftijd van zeven maanden echter ook sprake is van een maximaal toegestaan slachtgewicht, brengt deze praktijk met zich mee dat de snelst groeiende kalveren, van derhalve bovengemiddeld gewicht, over dit maximaal toegestane slachtgewicht heen schieten en daardoor bij het PVV niet meer voor premie in aanmerking kunnen worden gebracht. Deze dieren worden dan op het bedrijf aangehouden tot zij tenminste acht maanden oud zijn en worden vervolgens voor premie in aanmerking gebracht op grond van de door verweerder uitgevoerde subsidieregeling.
D B.V. heeft eind 1999 bij de invoering van de premie voor het doen slachten van runderen de aan haar gelieerde bedrijven, waaronder appellante, dan ook de opdracht gegeven zich voor beide subsidieregelingen aan te melden. Dit is binnen de sector ook algemeen gebruik. Naar beste weten heeft appellante, naast aanmelding bij het PVV, toen ook daadwerkelijk een deelnamemelding aan verweerder gezonden voor deelname aan de door hem uitgevoerde subsidieregeling. Het probleem is dat verweerder de ontvangst van een dergelijke deelnamemelding niet pleegt te bevestigen en het voor appellante derhalve niet te verifiëren viel of haar deelnamemelding juist was geregistreerd. Achteraf is gebleken dat er van de aan D B.V. gelieerde bedrijven zeven bedrijven, waaronder appellante, alleen bij het PVV zijn aangemeld.
De problemen op het bedrijf van appellante zijn ontstaan in 2001 toen vanwege de uitbraak van de MKZ en de daarmee samenhangende (vervoers)beperkingen de dieren niet van het bedrijf konden worden afgevoerd en de dieren na de opheffing van de (vervoers)beperkingen inmiddels te oud waren om in aanmerking te komen voor premie op grond van de door het PVV uitgevoerde subsidieregeling en/of de in het kader van de MKZ getroffen bijzondere regelingen. Pas nadat verweerder afwijzend had beslist op de aanvragen om slachtpremie is het voor appellante duidelijk geworden dat zij niet als deelnemer stond geregistreerd voor de door verweerder uitgevoerde subsidieregeling.
Naast de problemen rond de MKZ is de bedrijfsvoering van appellante voorts op negatieve wijze beïnvloed door het feit dat in het voorjaar van het jaar 2000 bij E, de directeur van D B.V., een zeer ernstige ziekte is geconstateerd, resulterende in diens arbeidsongeschiktheid, en diens overlijden op 31 december 2001.
Gelet op het feit dat appellante wel als deelnemer aan de door het PVV uitgevoerde subsidieregeling stond geregistreerd en bovengenoemde bijzondere omstandigheden die de bedrijfsvoering van appellante op uiterst negatieve wijze hebben beïnvloed, is appellante van oordeel dat aan haar niet zonder meer kan worden tegengeworpen dat zij niet geregistreerd stond bij verweerder. Dat de deelnameverklaring als door verweerder gevraagd, door deze niet is ontvangen, kan appellante evenmin worden aangerekend. Bovendien is het alleen in Nederland zo geregeld dat bedrijven zich bij twee overheidsinstanties dienen aan te melden voor deelname aan slachtpremieregelingen. In bijvoorbeeld Duitsland kan een ondernemer volstaan met de aanmelding bij één instantie. Appellante meent dat een communautaire steunregeling in alle landen binnen de Europese gemeenschap op gelijke wijze dient te worden uitgevoerd. Appellante is van oordeel dat de gevolgen van het bestreden besluit voor haar onevenredig zijn in verhouding tot de belangen gediend met de onverkorte handhaving van de door verweerder gehanteerde regelgeving.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De Lidstaat Nederland heeft de uitvoering van de premieregeling op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 middels de Regeling opgedragen aan verweerder en de uitvoering van de premieregeling op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van genoemde verordening opgedragen aan het PVV, dat daartoe de Verordening slachtpremie kalveren heeft ingesteld.
Ingevolge artikel 34 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 kan de lidstaat bepalen dat producenten die aanspraak willen maken op de premie voor een bepaald kalenderjaar, zich vóór of op het ogenblik van de indiening van de eerste aanvraag voor het betrokken kalenderjaar voor deelname moeten melden.
Zowel bij artikel 2 van de Verordening slachtpremie kalveren, als bij artikel 2.4a van de Regeling is bepaald dat de producent vóór de slacht van de betrokken dieren een deelnamemelding dient in te dienen bij de bevoegde instantie om voor premie op grond van de desbetreffende subsidieregeling in aanmerking te komen.
Het College overweegt dat er geen bepaling in het gemeenschapsrecht kan worden aangewezen op grond waarvan het de Lidstaat Nederland niet vrij zou staan de uitvoering van de premieregeling op grond van artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 zo in te richten als zij heeft gedaan. Meer in bijzonder overweegt het College dat de enerzijds door verweerder en anderzijds door het PVV gestelde eis van aanmelding per afzonderlijke subsidieregeling niet onverenigbaar kan worden geacht met artikel 34 van Verordening (EG) nr. 2342/1999. Aldus faalt de grief van appellante dat zij reeds door haar eerdere deelnamemelding aan het PVV (tevens) als deelnemer aan de door verweerder uitgevoerde subsidieregeling dient te worden aangemerkt.
5.2 De stelling van appellante dat zij naar beste weten voorafgaand aan de slacht van de betrokken dieren wel degelijk een deelnamemelding als bedoeld in artikel 2.4a van de Regeling aan verweerder heeft gezonden, kan evenmin leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Hiertoe overweegt het College dat verweerder de ontvangst van een zodanige deelnamemelding op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend en appellante de verzending van dit formulier op generlei wijze met stukken, zoals een bewijs van aangetekende verzending, heeft onderbouwd. Voorts pleegt verweerder, anders dan door appellante is gesteld, de ontvangst van een zodanige deelnamemelding in alle gevallen schriftelijk te bevestigen door middel van een bericht van registratie. Dit was - of behoorde - appellante bekend te zijn. Mitsdien is appellante in staat geweest te verifiëren of haar deelnamemelding in goede orde door verweerder was ontvangen en geregistreerd. Voor zover appellante zonder een daartoe strekkende bevestiging van verweerder heeft berust in de veronderstelling dat zij zich als deelnemer aan de door verweerder uitgevoerde subsidieregeling had aangemeld, komt dit dan ook voor rekening en risico van appellante.
5.3 Aan de door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden, bestaande uit de uitbraak van MKZ en de ziekte en het overlijden van E, kan in het kader van de beoordeling van het onderhavige beroep geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Namens appellante is ter zitting van het College immers verklaard dat D B.V. eind 1999, derhalve vóór het intreden van de door appellante geschetste bijzondere omstandigheden, het nut en de noodzaak heeft onderkend van aanmelding voor de beide subsidieregelingen en de aan haar gelieerde bedrijven, waaronder appellante, heeft opgedragen zich voor beide regelingen aan te melden. Voorts is daarbij verklaard dat appellante vervolgens in de veronderstelling verkeerde dat zij als deelnemer aan de door verweerder uitgevoerde subsidieregeling stond geregistreerd. Uit hetgeen door en namens appellante is aangevoerd blijkt dat deze omstandigheden geenszins de uitvoering van een bij appellante (reeds) bestaand voornemen hebben verhinderd en/of dat vanwege deze omstandigheden er nieuwe verplichtingen voor appellante zijn ontstaan welke appellante niet (tijdig) heeft kunnen onderkennen en/of niet (tijdig) heeft kunnen nakomen.
5.4 Voor zover appellante tenslotte betoogt dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot het verzuim van appellante, kan het College appellante hierin evenmin volgen nu deze gevolgen voortvloeien uit de toepasselijke regelgeving. Hierbij is in aanmerking genomen dat de bewoordingen van artikel 2.4b, eerste lid, van de Regeling geen ruimte laten voor twijfel. Het College overweegt in dit verband dat gesteld noch gebleken is dat de Regeling in strijd is met hoger recht, terwijl evenmin kan worden geoordeeld dat verweerder na afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot vaststelling van de Regeling heeft kunnen komen. Mitsdien faalt ook deze grief.
5.5 Deze overwegingen leiden tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. R.P.H. Rozenbrand