ECLI:NL:CBB:2005:AT4521

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1208
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.A. van der Ham
  • J.L.W. Aerts
  • D. Roemers
  • J.H.M. Willems
  • H.G. Dix RA
  • O.G. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen registeraccountants over de besteding van subsidies door Stichting BSM Beheer en andere stichtingen

In deze zaak heeft de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam op 30 juli 2003 een beslissing genomen naar aanleiding van een klacht die was ingediend door verschillende stichtingen, waaronder Stichting BSM Beheer, tegen de registeraccountants A en C. De klacht betrof de wijze waarop de accountants de door de gemeente Nijmegen verstrekte subsidies hadden onderzocht en gerapporteerd. De klagers stelden dat de accountants in hun rapport van 5 november 1999 schadelijke mededelingen hadden gedaan die in strijd waren met de gedragsregels voor registeraccountants. De Raad van Tucht oordeelde dat de accountants niet voldoende zorgvuldigheid hadden betracht en dat hun rapport een suggestief en gekleurd karakter had. De klacht werd gegrond verklaard voor een aantal onderdelen, maar de Raad legde geen maatregel op aan de betrokkenen. De accountants voerden aan dat hun onderzoek binnen de reikwijdte van de opdracht viel en dat zij de bestedingen van de subsidies op een zakelijke manier hadden beoordeeld. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde de beslissing van de Raad van Tucht en oordeelde dat het onderzoek naar het zakelijk karakter van de gedeclareerde kosten niet binnen de onderzoeksopdracht viel. De klacht van de klagers werd in hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij het College benadrukte dat de politieke gevoeligheid van het onderzoek niet ten koste mocht gaan van de objectiviteit van de rapportage.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1208 8 maart 2005
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B en C, te D, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 30 juli 2003,
gemachtigde: mr. H.J. Blaisse, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 30 juli 2003, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 26 maart 2002 ingediend door Stichting BSM Beheer, Stichting Products, Stichting Classic Motorbike, Stichting ArbeidsTrainingsProject, Stichting BSM Personeelsmanagement, Stichting Sober, Stichting STAP, Stichting BSM Wijchen, Stichting BSM Nijmegen, BSM Products Nijmegen B.V., alle gevestigd te Nijmegen, alsmede door E te F, G te H, I te J en K te L in hun hoedanigheid van toenmalige bestuursleden van de genoemde rechtspersonen (hierna: klagers), tegen A en C voornoemd.
Bij een op 30 september 2003 ingediend beroepschrift, door het College per telefax ontvangen op 30 september 2003, hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 6 oktober 2003 de stukken betreffende het geding bij deze raad doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 4 november 2003 hebben klagers hun reactie op het beroepschrift gegeven.
Op 14 december 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen appellanten, hun gemachtigde en J.W. Schallenberg RA, adviseur van appellanten, alsmede E, G en mr. P.J.F.M. de Kerf, gemachtigde van klagers.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in de wijze als omschreven in § 4.4 tot en met § 4.6 van de evenvermelde tuchtbeslissing, gegrond verklaard en geoordeeld dat de enkele declaratoire uitspraak als genoegzame sanctie kan worden aangemerkt.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Alvorens over te gaan tot de inhoudelijke beoordeling van het voorliggende geschil, overweegt het College dat klagers hebben gesteld dat de beslissing van de raad van tucht onherroepelijk is geworden jegens eerder vermelde klagende natuurlijke personen (de toenmalige bestuursleden van de klagende rechtspersonen), aangezien appellanten hebben verzuimd de klagende natuurlijke personen op te nemen in de opsomming van klagers in het beroepschrift. Het verzoek van appellanten aan het College om evenvermelde personen eveneens als partij bij de beroepsprocedure aan te merken, is na verloop van de beroepstermijn gedaan (op 18 november 2003). Dat het College, ondanks het verstrijken van de termijn, het verzoek van appellanten heeft ingewilligd, is onterecht, aldus klagers.
Het College stelt vast dat het beroep in een procedure zoals voorliggend, is gericht tegen een beslissing van de raad van tucht over een klacht, en niet (rechtstreeks) tegen het standpunt van klagers. Het opnemen van de oorspronkelijke klagers in het beroepschrift in dergelijke procedures komt geen zelfstandige betekenis toe; het dient slechts ter identificatie van de beslissing waartegen het beroep is gericht. Daar is, ondanks de onvolledigheid van de opsomming, in het voorliggende geval geen onduidelijkheid over. Dat de opsomming van klagers in het, overigens binnen de daarvoor geldende termijn ingediende, beroepschrift niet volledig was, doet in ieder geval niets af aan de reikwijdte van het beroep. De stelling van klagers ten aanzien van de beperking van het beroep is derhalve onjuist.
3.2 Vervolgens komt het College toe aan de grief van appellanten. Deze richt zich tegen het door de raad van tucht in § 4.4 tot en met § 4.7 van de bestreden tuchtbeslissing overwogene en behelst allereerst de stelling dat de door de gemeente Nijmegen verstrekte en door appellanten uitgevoerde opdracht, anders dan de raad van tucht in § 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing heeft vastgesteld, onder meer inhield de vraag of de bestedingen door het bestuur voldeden aan de algemene regelgeving en pasten binnen het doel waarvoor de subsidie was verstrekt en zich derhalve uitstrekte tot een beoordeling van het zakelijk karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten. Ter ondersteuning van deze stelling voeren appellanten aan dat het oordeel van de raad van tucht in § 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing, inhoudende dat het bestuur van klager gerechtigd was bestedingen naar eigen goeddunken te doen plaatsvinden binnen de grenzen van zijn verantwoordelijkheid en dat die verantwoordelijkheid niet (op significante wijze) is overschreden, in zijn algemeenheid onjuist is, daar het bestuur in zijn verhouding tot de gemeente Nijmegen – de subsidieverstrekker – in ieder geval gehouden was de subsidiegelden te besteden conform het doel van de subsidie en met inachtneming van de voorwaarden waaronder deze was verstrekt. Daarbij, zo stellen appellanten, valt een oordeel over de wijze waarop het bestuur de bestuurstaak vervult niet binnen de competentie van de raad van tucht, daar het geen deel uitmaakt van het debat tussen partijen en is het oordeel inhoudelijk onbegrijpelijk, gelet op de door appellanten verstrekte toelichting op de bestedingen van het bestuur.
De grief omvat voorts de stelling dat het resultaat van de beoordeling van de declaraties van het bestuur niet, zoals de raad van tucht overweegt in § 4.5 van de bestreden tuchtbeslissing, suggestief en gekleurd is weergegeven, maar is verwoord op een zakelijke, voorzichtige en zorgvuldige wijze door het bezigen van de formulering dat “(…) vraagtekens [kunnen] worden gezet bij een aantal kosten, die als zakelijk zijn verantwoord” (blz. 19 van de eindrapportage van 5 november 1999). Tevens achten appellanten de vaststelling van de raad van tucht in § 4.5 van de bestreden tuchtbeslissing dat een deugdelijke grondslag ontbreekt voor de opvatting dat de vraagtekens terecht konden worden geplaatst, onterecht, gezien de in het eindrapport opgenomen onderbouwde opsomming van de onkostendeclaraties en het feit dat klagers de juistheid van de in de opsomming opgenomen posten niet bestreden hebben.
Tenslotte achten appellanten het betrekken van de politieke gevoeligheid van het onderzoek van appellanten in de beoordeling van de klacht door de raad van tucht, niet aan de orde en stellen zij dat de subsidie aan de klagende rechtspersonen al was beëindigd voordat appellanten werden ingeschakeld.
3.3 Het College overweegt dat in het voorliggende geschil centraal staat de vraag of een onderzoek naar het zakelijk karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten past binnen het kader van de door de gemeente Nijmegen verstrekte en door appellanten uitgevoerde onderzoeksopdracht. Het College stelt vast dat deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete onderzoeksvragen die door opdrachtgever en opdrachtnemer zijn overeengekomen. Appellanten hebben in antwoord op de eerste onderzoeksvraag vastgesteld dat, onder meer, de gedeclareerde bestuursonkosten behoren tot de bestedingen die in de onderscheiden jaarrekening van de tot BSM Beheer behorende stichtingen zijn verantwoord in het kader van de Leerwerkprojecten. Vervolgens dienden appellanten zich in het kader van de tweede onderzoeksvraag een oordeel te vormen over de mate waarin deze bestedingen voldoen aan de algemene regelgeving terzake en specifiek aan de voorwaarden zoals vastgelegd in de subsidiebeschikking (de rechtmatigheidstoetsing).
Het College overweegt dat in het kader van de tweede onderzoeksvraag een toetsing van de gedeclareerde bestuursonkosten slechts aan de orde is indien en voorzover de algemene regelgeving terzake dan wel de subsidiebeschikking regels stellen omtrent de aanwending van subsidiegelden in het algemeen dan wel de onkostendeclaraties van het bestuur in het bijzonder. Het College stelt vast dat in de jaren 1996, 1997 en 1998 aan de Stichting Samenwerkende Leerwerkprojecten bij beschikking subsidies werden verstrekt door de gemeente Nijmegen op basis van de Algemene Subsidieverordening Gemeente Nijmegen 1994. Deze subsidies werden vervolgens onder meer toebedeeld aan de Stichting BSM Beheer die de gelden diende te besteden binnen het kader van de subsidiebeschikkingen en dat heeft vormgegeven door het ter beschikking stellen van de subsidiegelden aan, onder meer, de klagende rechtspersonen. Het College stelt voorts vast dat uit evenvermelde subsidieverordening en de subsidiebeschikkingen blijkt dat de subsidies zogenaamde prestatiegerichte budgetsubsidies zijn, waarbij slechts het eindresultaat van de bestedingen is genormeerd – in dit geval door vaststelling van het aantal leerwerkplaatsen waarin moest worden voorzien – en geen nadere voorwaarden of regels zijn gesteld ten aanzien van de wijze waarop de subsidiegelden dienen te worden aangewend teneinde dat eindresultaat te bewerkstelligen. Door klagers is gesteld en door appellanten niet bestreden dat het eindresultaat in de door appellanten onderzochte jaren steeds is behaald. De opvatting van appellanten, zoals ter zitting kenbaar gemaakt, dat in het algemeen geldt dat besteding van subsidiegelden dient te geschieden in overeenstemming met het doel waarvoor de subsidie is verstrekt, volgt het College niet. Van enig ander (wettelijk) beginsel dat een toetsing van de gedeclareerde bestuursonkosten in het voorliggende geschil zou kunnen dragen, is het College evenmin gebleken. Het College is dan ook van oordeel dat het door appellanten uitgevoerde onderzoek naar het zakelijk karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten buiten de reikwijdte van de aan appellanten verleende onderzoeksopdracht valt. De grief van appellanten voor zover betrekking hebbend op de reikwijdte van de onderzoeksopdracht faalt derhalve.
3.4 Uit het hierboven onder § 3.3 gestelde, volgt dat het door appellanten gerapporteerde resultaat van het onderzoek naar het zakelijk karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten evenmin tot de onderzoeksopdracht behoort. Het College komt dan ook niet toe aan een beoordeling van het door appellanten gestelde omtrent de voor die rapportage gekozen bewoordingen. Met betrekking tot de stelling van appellanten ten aanzien van de vaststelling door de raad van tucht dat voor de evenvermelde rapportage een deugdelijke grondslag ontbreekt, overweegt het College dat uit de bestreden tuchtbeslissing moet worden afgeleid dat deze vaststelling geen betrekking heeft op de onderbouwing van het resultaat van het onderzoek naar het zakelijk karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten, zoals appellanten menen, maar in verband moet worden gebracht met het ontbreken van een grondslag voor een onderzoek naar het zakelijke karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten, hetgeen, zoals hierboven overwogen, appellanten terecht is tegengeworpen.
Het beroep kan derhalve niet slagen.
3.5 Ten overvloede overweegt het College dat de politieke gevoeligheid van een onderzoek als uitgevoerd door appellanten, zijn weerslag dient te vinden in de zorgvuldigheid waarmee de onderzoeksopdracht wordt aanvaard en uitgevoerd. Indien de aanvaarding van een onderzoeksopdracht met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en het onderzoek vervolgens binnen het kader van die opdracht wordt uitgevoerd, kan de politieke gevoeligheid van een dergelijk onderzoek in geen geval de verplichtingen die register-accountants bij of krachtens wet zijn opgelegd, zoals de verplichting tot een objectieve rapportage, ter zijde schuiven.
Nader te melden beslissing berust op het bepaalde in artikel Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 5 Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. M. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
w.g. M.A. van der Ham. w.g. M. van Duuren.
RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN TE AMSTERDAM
BESLISSING van 30 juli 2003 in de zaak met nummer R 350 van
1. STICHTING BSM BEHEER,
2. STICHTING PRODUCTS,
3. STICHTING CLASSIC MOTORBIKE,
4. STICHTING ARBEIDSTRAININGSPROJECT,
5. STICHTING BSM PERSONEELSMANAGEMENT,
6. STICHTING SOBER,
7. STICHTING STAP,
8. STICHTING BSM WIJCHEN,
9. STICHTING BSM NIJMEGEN,
10. BSM PRODUCTS NIJMEGEN B.V.,
alle gevestigd te Nijmegen,
11. E,
wonende te F,
12. G,
wonende te H,
13. I,
wonende te J,
14. K,
wonende te L,
K L A G E R S,
t e g e n
1. A,
2. C,
beiden registeraccountant te B,
B E T R O K K E N E N.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Raad van Tucht heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewissel-de en aan partijen bekende stukken, waaronder:
(a) het klaagschrift, met bijlagen, van 26 maart 2002;
(b) het verweerschrift van 28 juni 2002;
(c) een brief van 2 december 2002, met bijlagen, van de advocaat van klagers aan de secretaris van de Raad van Tucht;
(d) een brief van 5 februari 2003 van de advocaat van betrokkenen aan de secretaris van de Raad van Tucht.
1.2 De Raad heeft de klacht vooreerst behandeld ter openbare zitting van 5 november 2002, waar aanwezig waren:
- aan de zijde van klagers -
E en G (als bestuurders van klaagsters en pro se), tot bijstand vergezeld van mr. P.J.F.M. de Kerf, advocaat te Nijmegen,
- aan de zijde van betrokkenen -
betrokkenen A RA en C RA in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. H.J. Blaisse, advocaat te Amsterdam.
1.3 Naar aanleiding van een op evengenoemde zitting door de Raad van Tucht genomen tussenbeslissing is de behandeling voortgezet en vervolgens gesloten ter openbare zitting van 11 maart 2003, waar aanwezig waren:
- aan de zijde van klagers -
G (als bestuurder van klaagsters en pro se), tot bijstand vergezeld van mr. P.J.F.M. de Kerf, advocaat te Nijmegen,
- aan de zijde van betrokkenen -
betrokkenen A RA en C RA in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. H.J. Blaisse, advocaat te Amsterdam.
1.4 Partijen en hun advocaten hebben bij gelegenheid van voor-mel-de zittingen hun standpunten toegelicht aan de hand van aan de Raad van Tucht overgelegde pleitnotities en geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
1.5 De inhoud van de gedingstukken, waaronder ook voormelde pleitnotities, geldt als hier ingevoegd.
2. De vaststaande feiten
2.1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad van Tucht het volgende vast.
2.2 Klaagsters onder 1 tot en met 10 - waarvan klagers onder 11 tot en met 14 bestuurder waren - vormden een organisatie die activiteiten ontplooide op het gebied van leerwerkprojecten, die in belangrijke mate werden gefinancierd door subsidies van de gemeente Nijmegen. Daarnaast genoten klaagsters inkomsten uit hoofde van onderwijssubsidies, andere rijkssubsidies ("Melkert-banen"), andere gemeentelijke subsidies (gemeente Wijchen) en overige inkomsten.
2.3 Binnen de gemeente Nijmegen was ook een andere organisatie, Stichting Voorwerk, actief op het gebied van leerwerkprojecten. De raad van de gemeente Nijmegen heeft zich bij besluit van 17 maart 1999 uitgesproken voor een fusie tussen de beide organisaties. Hiertoe is een "Task Force Samenwerking Leerwerkprojecten" opgezet, waarin vertegenwoordigers van de beide organisaties participeerden. Namens deze "Task Force" is op 19 juni 1999 een rapport uitgebracht, naar aanleiding waarvan de gemeente Nijmegen de intentie heeft uitgesproken vanaf het jaar 2000 de subsidierelatie met de organisatie van klaagsters te beëindigen en leerwerkprojecten nog slechts in te kopen bij genoemde Stichting Voorwerk.
2.4 De gemeente Nijmegen heeft voorts aan Ernst & Young Accountants opdracht gegeven te onderzoeken op welke wijze klagers vanaf 1 januari 1996 de door de gemeente verstrekte subsidies hadden besteed.
2.5 Volgens de formulering van de opdracht in de brief van 7 juli 1999 van Ernst & Young Accountants aan de gemeente Nijmegen, dienden te worden beantwoord de vragen:
1. Welke bestedingen zijn in de onderscheiden jaarrekeningen van de tot BSM Beheer behorende stichtingen verantwoord in het kader van de Leerwerkprojecten?
2. Voldoen deze bestedingen aan de algemene regelgeving ter zake en specifiek aan de voorwaarden zoals vastgelegd in de subsidiebeschikking?
3. Welke overige financiële middelen zijn door de gemeente aan de stichting BSM Beheer verstrekt en in hoeverre kan de gemeente hier momenteel nog aanspraak op maken?
Evenvermelde formulering van de opdracht hield voorts in:
Dit onderzoek zal uitmonden in een rapport van bevindingen waarin zal worden aangegeven of en in hoeverre de bestedingen passen binnen het hiervoor gestelde doel. Voorts zal worden aangegeven of sprake kan zijn van een eventueel terug te vorderen bedrag van de Stichting BSM Beheer, gesplitst in eventueel onrechtmatige bestedingen uit hoofde van de Leerwerkprojecten en in het verleden verstrekte subsidies op onroerend goed.
2.6 Ernst & Young Accountants heeft op 5 november 1999 het rapport "Onderzoek naar besteding leerplichtgelden gemeente Nijmegen door Stichting BSM Beheer gedurende de periode 1996-1998" uitgebracht, alsmede op 26 september 2000 een nadere rapportage. Het onderzoek is onder verantwoordelijkheid van betrokkenen A en C uitgevoerd.
3. De klacht
3.1 De klacht luidt - samengevat weergegeven - als volgt.
1) Betrokkenen hebben nagelaten het rapport van 5 november 1999 vooraf in concept aan klagers ter inzage te geven, hetgeen laakbaar is te achten, mede gezien de pejoratieve wijze waarop het rapport door de gemeente Nijmegen is gebruikt.
2) Betrokkenen hadden zich in het onderzoek moeten beperken tot de vraag of een voldoend aantal leerwerkplaatsen, waarvoor door de gemeente Nijmegen subsidie was verstrekt, door klagers aan de gemeente ter beschikking is gesteld.
3) De stelling van betrokkenen in het rapport, dat op bedrijfseconomische gronden een basis aanwezig was voor terugvordering van de verstrekte subsidies, is onzorgvuldig en zonder deugdelijke grondslag; het onderscheid tussen terugvordering op bedrijfseconomische onderscheidenlijk juridische gronden is ten onrechte gemaakt.
4) Betrokkenen vermelden ten onrechte dat bij een aantal onkosten vraagtekens kunnen worden gezet. Na de vaststelling dat voldoende leerwerkplaatsen ter beschikking waren gesteld aan de gemeente Nijmegen, hadden betrokkenen zich van verder onderzoek moeten onthouden. Door geen hoor en wederhoor toe te passen, maar wel de desbetreffende posten in de rapportage van 5 november 1999 op te nemen, is een tendentieus beeld gegeven, dat in de pers negatief is belicht en dat politiek is gebruikt om de subsidie van de gemeente Nijmegen aan klaagsters te beëindigen per 1 januari 2000. Voorts miskennen betrokkenen dat geen verband bestaat tussen de leerwerkplaatsen enerzijds en de betalingen aan Stichting Sober tot een bedrag van NLG 170.000 anderzijds; zij hebben niet vastgesteld of dit geld door klaagsters is besteed als budgetfinanciering, waarvoor het bestemd was.
5) Bij hun conclusie dat sprake is van een basis voor terugvordering van een bedrag van ongeveer NLG 235.000 hebben betrokkenen miskend dat van het totaal van de inkomsten, die door klaagsters in de periode 1996-1998 werden ontvangen, slechts één derde afkomstig was van de gemeente Nijmegen.
6) Betrokkenen zijn, gelet op het geruchtmakende karakter van het onderzoek, onvoldoende prudent te werk gegaan. Zij hadden zich moeten beperken tot de vraag of aan de subsidievoorwaarden was voldaan. De stelling van betrokkenen in de nadere rapportage van 26 september 2000, dat zij de mogelijkheid tot terugvordering van het eerder genoemde bedrag van NLG 235.000 alleen op bedrijfseconomische en niet op juridische gronden hebben gebaseerd, is slecht verwoord en heeft tot gevolg gehad dat de gemeente Nijmegen overweegt op basis van de rapportage van 5 november 1999 niet alleen klaagsters, maar ook de individuele bestuurders privé aansprakelijk te stellen.
3.2 Klagers hebben betoogd dat betrokkenen aldus hebben gehandeld in strijd met artikel 5 GBR-1994 (door het doen schadelijke mededelingen in strijd met eer van de stand), artikel 9 GBR-1994 (door geen onpartijdigheid te betrachten) en artikel 11 GBR-1994 (door geen deugdelijke grondslag voor de mededelingen omtrent de uitkomst van hun arbeid te hebben en voorts, doordat die mededelingen geen duidelijk beeld van de uitkomst van hun arbeid geven).
4. De gronden van de beslissing
4.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad van Tucht als volgt.
4.2 Voorzover in (onderdelen van) de klacht wordt geklaagd over het door betrokkenen achterwege hebben gelaten van toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor, overweegt de Raad van Tucht dat mr. De Kerf ter zitting van 11 maart 2003 heeft verklaard dat de klacht over het ontbreken van hoor en wederhoor geen betrekking heeft op de periode ná 5 november 1999 en dat het overigens wel juist is dat klagers vóór 5 november 1999 wel zijn gehoord, maar dat de opmerkingen van de bestuurders niet juist in het rapport van 5 november 1999 zijn verwerkt. Ook overigens hebben klagers, tegenover de uitvoerige en gemotiveerde weerspreking daarvan door betrokkenen, niet aannemelijk gemaakt dat betrokkenen in strijd met voormeld beginsel klagers onvoldoende in de gelegenheid hebben gesteld hun visie op de bevindingen voordat zij openbaar werden gemaakt kenbaar te maken. Het daarop betrekking hebbende onderdeel van de klacht faalt mitsdien.
4.3 Wat de overige onderdelen van de klacht betreft, overweegt de Raad van Tucht het volgende.
4.4 Het bestuur van klaagsters was gerechtigd de huishouding van klaagsters naar eigen believen in te richten en bestedingen naar eigen goeddunken te doen plaatsvinden, alles uiteraard binnen de grenzen van zijn verantwoordelijkheid, die - naar het zich in dit geding laat aanzien - in het onderhavige geval niet - op significante wijze - zijn overschreden. Het plaatsen van vraagtekens daarbij is niet aan de accountant die met een onderzoek als het onderhavige is belast. Met name met de door betrokkenen gebezigde zinsnede op pagina 19 van hun rapport van 5 november 1999: Op basis van het beoordelen van de verantwoorde kosten kunnen vraagtekens worden gezet bij een aantal kosten, die als zakelijk zijn verantwoord (waarna een opsomming van een vijventwintigtal posten volgt) hebben betrokkenen in strijd met deze regel gehandeld.
4.5 Betrokkene hadden het suggestieve en gekleurde karakter van de hiervoor geciteerde zinsnede dienen te onderkennen en zich dienen te beperken tot een zakelijke en objectieve weergave van door hen geconstateerde feiten, hetgeen gezien de voorliggende vraag ook alleszins voor de hand had gelegen. Voor de opvatting dat de hiervoor genoemde vraagtekens terecht konden worden geplaatst ontbrak bovendien ook de deugdelijke grondslag. Betrokkenen hebben althans niet aannemelijk gemaakt dat zulks anders is.
4.6 Het betrachten van de nodige zorgvuldigheid zoals hiervoor in 4.4 en 4.5 bedoeld, klemde te meer in het onderhavige geval, waarin binnen de gemeente Nijmegen politiek discussie was ontstaan over de - gerechtvaardigdheid - van de verstrekte subsidies en er dus rekening mee moest worden gehouden dat behartiging van - politieke - belangen het - ten detrimente van degenen wier handelen onderwerp van onderzoek was geweest - zou kunnen winnen van objectieve feitenvaststelling en in verband daarmee selectief gebruik van hetgeen zou zijn aan te treffen in het rapport, geredelijk verwacht zou kunnen worden. Dat een en ander heeft zich in feite ook voorgedaan, onder meer blijkens het feit dat de gemeente Nijmegen reeds zeer kort na het uitgebracht zijn van het rapport in een persbericht liet weten dat daarin grond kon worden gevonden voor de opvatting dat een substantieel bedrag aan ontvangen subsidie door klaagster onder 1 niet goed kon worden verantwoord. Daaraan doet niet af dat de juistheid van die door de gemeente Nijmegen geventileerde opvatting buitengewoon twijfelachtig was.
4.7 Het vorenoverwogene brengt mee dat de klacht in voege als hiervoor in 4.4 tot en met 4.6 omschreven gegrond is. Betrokkenen hebben aldus gehandeld op een wijze die schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants en derhalve in strijd met artikel 5 van de GBR-1994.
4.8 De klacht dient in alle overige onderdelen ongegrond te worden verklaard, nu betrokkenen deze op die onderdelen uitvoerig en gemotiveerd hebben weersproken en de aan die onderdelen van de klacht ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden ook overigens niet aannemelijk zijn geworden. De Raad van Tucht overweegt daarbij nog uitdrukkelijk dat niet valt in te zien waarom betrokkenen de opdracht tot het verrichten van een onderzoek zoals dat door de gemeente Nijmegen was geformuleerd - aan welk onderzoek klagers ook hun volledige medewerking hebben verleend, ook al was dan niet van harte - niet zouden hebben mogen aanvaarden.
4.9 Met betrekking tot de vraag of betrokkenen in verband met het gegrond bevonden onderdeel van de klacht een maatregel moet worden opgelegd, overweegt de Raad van Tucht het volgende.
4.10 In aanmerking nemende dat de tuchtrechtspraak in de eerste plaats tot doel heeft de kwaliteit en de onafhankelijkheid van de beroepsuitoefening door registeraccountants in algemene zin te handhaven en te bevorderen, en lettend op de aard en de ernst van de vastgestelde overtreding van artikel 5 van de GBR-1994, is de Raad van Tucht van oordeel dat de enkele declaratoire uitspraak (dat en waarom betrokkenen ter zake van de uitoefening van het beroep van registeraccountant zijn tekortgeschoten) in het onderhavige geval als genoegzame sanctie kan worden aangemerkt en ook voldoende de te dezen in acht te nemen normen markeert.
4.11 Al het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
De Raad van Tucht:
Verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor in 4.4 tot en met 4.6 omschreven.
Legt betrokkenen terzake geen maatregel op.
Verklaart de klacht in alle overige onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.H.M. Willems, voorzitter, H.G. Dix RA en mr. O.G. van Laar, leden, in tegenwoordigheid van W. Welmers, (adjunct-)secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003.
__________ __________
adjunct-secretaris voorzitter