3. De beoordeling van het beroep
3.1 Alvorens over te gaan tot de inhoudelijke beoordeling van het voorliggende geschil, overweegt het College dat klagers hebben gesteld dat de beslissing van de raad van tucht onherroepelijk is geworden jegens eerder vermelde klagende natuurlijke personen (de toenmalige bestuursleden van de klagende rechtspersonen), aangezien appellanten hebben verzuimd de klagende natuurlijke personen op te nemen in de opsomming van klagers in het beroepschrift. Het verzoek van appellanten aan het College om evenvermelde personen eveneens als partij bij de beroepsprocedure aan te merken, is na verloop van de beroepstermijn gedaan (op 18 november 2003). Dat het College, ondanks het verstrijken van de termijn, het verzoek van appellanten heeft ingewilligd, is onterecht, aldus klagers.
Het College stelt vast dat het beroep in een procedure zoals voorliggend, is gericht tegen een beslissing van de raad van tucht over een klacht, en niet (rechtstreeks) tegen het standpunt van klagers. Het opnemen van de oorspronkelijke klagers in het beroepschrift in dergelijke procedures komt geen zelfstandige betekenis toe; het dient slechts ter identificatie van de beslissing waartegen het beroep is gericht. Daar is, ondanks de onvolledigheid van de opsomming, in het voorliggende geval geen onduidelijkheid over. Dat de opsomming van klagers in het, overigens binnen de daarvoor geldende termijn ingediende, beroepschrift niet volledig was, doet in ieder geval niets af aan de reikwijdte van het beroep. De stelling van klagers ten aanzien van de beperking van het beroep is derhalve onjuist.
3.2 Vervolgens komt het College toe aan de grief van appellanten. Deze richt zich tegen het door de raad van tucht in § 4.4 tot en met § 4.7 van de bestreden tuchtbeslissing overwogene en behelst allereerst de stelling dat de door de gemeente Nijmegen verstrekte en door appellanten uitgevoerde opdracht, anders dan de raad van tucht in § 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing heeft vastgesteld, onder meer inhield de vraag of de bestedingen door het bestuur voldeden aan de algemene regelgeving en pasten binnen het doel waarvoor de subsidie was verstrekt en zich derhalve uitstrekte tot een beoordeling van het zakelijk karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten. Ter ondersteuning van deze stelling voeren appellanten aan dat het oordeel van de raad van tucht in § 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing, inhoudende dat het bestuur van klager gerechtigd was bestedingen naar eigen goeddunken te doen plaatsvinden binnen de grenzen van zijn verantwoordelijkheid en dat die verantwoordelijkheid niet (op significante wijze) is overschreden, in zijn algemeenheid onjuist is, daar het bestuur in zijn verhouding tot de gemeente Nijmegen – de subsidieverstrekker – in ieder geval gehouden was de subsidiegelden te besteden conform het doel van de subsidie en met inachtneming van de voorwaarden waaronder deze was verstrekt. Daarbij, zo stellen appellanten, valt een oordeel over de wijze waarop het bestuur de bestuurstaak vervult niet binnen de competentie van de raad van tucht, daar het geen deel uitmaakt van het debat tussen partijen en is het oordeel inhoudelijk onbegrijpelijk, gelet op de door appellanten verstrekte toelichting op de bestedingen van het bestuur.
De grief omvat voorts de stelling dat het resultaat van de beoordeling van de declaraties van het bestuur niet, zoals de raad van tucht overweegt in § 4.5 van de bestreden tuchtbeslissing, suggestief en gekleurd is weergegeven, maar is verwoord op een zakelijke, voorzichtige en zorgvuldige wijze door het bezigen van de formulering dat “(…) vraagtekens [kunnen] worden gezet bij een aantal kosten, die als zakelijk zijn verantwoord” (blz. 19 van de eindrapportage van 5 november 1999). Tevens achten appellanten de vaststelling van de raad van tucht in § 4.5 van de bestreden tuchtbeslissing dat een deugdelijke grondslag ontbreekt voor de opvatting dat de vraagtekens terecht konden worden geplaatst, onterecht, gezien de in het eindrapport opgenomen onderbouwde opsomming van de onkostendeclaraties en het feit dat klagers de juistheid van de in de opsomming opgenomen posten niet bestreden hebben.
Tenslotte achten appellanten het betrekken van de politieke gevoeligheid van het onderzoek van appellanten in de beoordeling van de klacht door de raad van tucht, niet aan de orde en stellen zij dat de subsidie aan de klagende rechtspersonen al was beëindigd voordat appellanten werden ingeschakeld.
3.3 Het College overweegt dat in het voorliggende geschil centraal staat de vraag of een onderzoek naar het zakelijk karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten past binnen het kader van de door de gemeente Nijmegen verstrekte en door appellanten uitgevoerde onderzoeksopdracht. Het College stelt vast dat deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete onderzoeksvragen die door opdrachtgever en opdrachtnemer zijn overeengekomen. Appellanten hebben in antwoord op de eerste onderzoeksvraag vastgesteld dat, onder meer, de gedeclareerde bestuursonkosten behoren tot de bestedingen die in de onderscheiden jaarrekening van de tot BSM Beheer behorende stichtingen zijn verantwoord in het kader van de Leerwerkprojecten. Vervolgens dienden appellanten zich in het kader van de tweede onderzoeksvraag een oordeel te vormen over de mate waarin deze bestedingen voldoen aan de algemene regelgeving terzake en specifiek aan de voorwaarden zoals vastgelegd in de subsidiebeschikking (de rechtmatigheidstoetsing).
Het College overweegt dat in het kader van de tweede onderzoeksvraag een toetsing van de gedeclareerde bestuursonkosten slechts aan de orde is indien en voorzover de algemene regelgeving terzake dan wel de subsidiebeschikking regels stellen omtrent de aanwending van subsidiegelden in het algemeen dan wel de onkostendeclaraties van het bestuur in het bijzonder. Het College stelt vast dat in de jaren 1996, 1997 en 1998 aan de Stichting Samenwerkende Leerwerkprojecten bij beschikking subsidies werden verstrekt door de gemeente Nijmegen op basis van de Algemene Subsidieverordening Gemeente Nijmegen 1994. Deze subsidies werden vervolgens onder meer toebedeeld aan de Stichting BSM Beheer die de gelden diende te besteden binnen het kader van de subsidiebeschikkingen en dat heeft vormgegeven door het ter beschikking stellen van de subsidiegelden aan, onder meer, de klagende rechtspersonen. Het College stelt voorts vast dat uit evenvermelde subsidieverordening en de subsidiebeschikkingen blijkt dat de subsidies zogenaamde prestatiegerichte budgetsubsidies zijn, waarbij slechts het eindresultaat van de bestedingen is genormeerd – in dit geval door vaststelling van het aantal leerwerkplaatsen waarin moest worden voorzien – en geen nadere voorwaarden of regels zijn gesteld ten aanzien van de wijze waarop de subsidiegelden dienen te worden aangewend teneinde dat eindresultaat te bewerkstelligen. Door klagers is gesteld en door appellanten niet bestreden dat het eindresultaat in de door appellanten onderzochte jaren steeds is behaald. De opvatting van appellanten, zoals ter zitting kenbaar gemaakt, dat in het algemeen geldt dat besteding van subsidiegelden dient te geschieden in overeenstemming met het doel waarvoor de subsidie is verstrekt, volgt het College niet. Van enig ander (wettelijk) beginsel dat een toetsing van de gedeclareerde bestuursonkosten in het voorliggende geschil zou kunnen dragen, is het College evenmin gebleken. Het College is dan ook van oordeel dat het door appellanten uitgevoerde onderzoek naar het zakelijk karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten buiten de reikwijdte van de aan appellanten verleende onderzoeksopdracht valt. De grief van appellanten voor zover betrekking hebbend op de reikwijdte van de onderzoeksopdracht faalt derhalve.
3.4 Uit het hierboven onder § 3.3 gestelde, volgt dat het door appellanten gerapporteerde resultaat van het onderzoek naar het zakelijk karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten evenmin tot de onderzoeksopdracht behoort. Het College komt dan ook niet toe aan een beoordeling van het door appellanten gestelde omtrent de voor die rapportage gekozen bewoordingen. Met betrekking tot de stelling van appellanten ten aanzien van de vaststelling door de raad van tucht dat voor de evenvermelde rapportage een deugdelijke grondslag ontbreekt, overweegt het College dat uit de bestreden tuchtbeslissing moet worden afgeleid dat deze vaststelling geen betrekking heeft op de onderbouwing van het resultaat van het onderzoek naar het zakelijk karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten, zoals appellanten menen, maar in verband moet worden gebracht met het ontbreken van een grondslag voor een onderzoek naar het zakelijke karakter van de gedeclareerde bestuursonkosten, hetgeen, zoals hierboven overwogen, appellanten terecht is tegengeworpen.
Het beroep kan derhalve niet slagen.
3.5 Ten overvloede overweegt het College dat de politieke gevoeligheid van een onderzoek als uitgevoerd door appellanten, zijn weerslag dient te vinden in de zorgvuldigheid waarmee de onderzoeksopdracht wordt aanvaard en uitgevoerd. Indien de aanvaarding van een onderzoeksopdracht met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en het onderzoek vervolgens binnen het kader van die opdracht wordt uitgevoerd, kan de politieke gevoeligheid van een dergelijk onderzoek in geen geval de verplichtingen die register-accountants bij of krachtens wet zijn opgelegd, zoals de verplichting tot een objectieve rapportage, ter zijde schuiven.
Nader te melden beslissing berust op het bepaalde in artikel Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 5 Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants.