6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College is allereerst van oordeel dat appellante sub 2 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep. Immers, niet is gebleken dat zij tijdig bezwaar heeft ingediend tegen het primaire besluit van 11 juli 2003, zoals aangepast bij besluit van 11 augustus 2003. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan zij dan ook niet worden ontvangen in haar beroepschrift.
6.2 Ten aanzien van het beroep van appellante sub 1 (hierna: appellante) oordeelt het College als volgt.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd stelt het College in de eerste plaats voor de beantwoording van de vraag of beschikking 2003/199/EG verenigbaar is met de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
6.3 Zoals het College reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 juli 2004 in de zaak AWB 04/185 (www.rechtspraak.nl, LJN AQ4871, bij het Hof van Justitie bekend onder nummer C-316/04) dient artikel 8, tweede lid, alinea 1, van de Nederlandse versie van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn gelet op de algemene opzet en doelstelling van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt en voorts gezien de Duitse, Engelse en Franse versies, aldus te worden geïnterpreteerd, dat dit betrekking heeft op gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I zijn opgenomen "en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren."
Aldus beschouwd is dit artikelonderdeel van toepassing ten aanzien van gewasbeschermingmiddelen met als werkzame stof aldicarb.
6.4 De Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn voorziet in eenvormige voorwaarden en procedures voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Een gewas-beschermingsmiddel mag niet zonder officiële toelating op de markt worden gebracht of worden gebruikt. Bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen moet worden nagegaan of zij bij een voor het beoogde doel juiste toepassing in voldoende mate werkzaam zijn, geen onaanvaardbare uitwerking hebben op planten en plantaardige producten, geen onaanvaardbare nadelige uitwerking hebben op het milieu in het algemeen en in het bijzonder geen schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van mens of dier of voor het grondwater. De toelating moet beperkt blijven tot gewasbeschermingsmiddelen die bepaalde werkzame stoffen bevatten welke op basis van toxicologische en ecotoxicologische eigenschappen ervan op communautair niveau nader zijn gespecificeerd. Hiertoe wordt een communautaire lijst van toegelaten werkzame stoffen gespecificeerd.
6.5 Uit beschikking 2003/199/EG blijkt dat de Raad heeft besloten dat aldicarb niet als werkzame stof in bijlage I bij de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn wordt opgenomen. De reden hiervoor is dat de ingediende informatie niet volstond om vast te kunnen stellen of mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die de betrokken werkzame stof bevatten, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden aan de eisen van artikel 5, lid 1, onder a) en b), van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn voldoen (overweging 6 van de preambule van beschikking 2003/199/EG). Artikel 4, lid 1, sub a), Gewasbeschermings-middelenrichtlijn verplicht de lidstaten gewasbeschermingsmiddelen slechts toe te laten indien, voor zover hier van belang, de werkzame stoffen zijn vermeld in bijlage I. Deze verplichting impliceert een verbod gewasbeschermingsmiddelen toe te laten indien de werkzame stof(fen) daarvan niet is (zijn) vermeld in bijlage I.
Artikel 8, lid 2, vierde alinea, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn verplicht in overeenstemming hiermee lidstaten ervoor te zorgen dat indien wordt besloten een werkzame stof niet in bijlage I op te nemen, de betrokken toelating binnen een voorgeschreven periode in te trekken. Deze termijn is ten aanzien van aldicarb bepaald in artikel 2, aanhef en onder 2, beschikking 2003/199/EG. De Raad heeft evenwel in artikel 2, aanhef en onder 3, beschikking 2003/199/EG bepaald dat lidstaten bevoegd zijn voor specifiek toepassingen genoemd in kolom B van de bijlage van deze beschikking, toelatingen voor aldicarb bevattende gewasbeschermingsmiddelen te verstrekken.
Aldus voorziet beschikking 2003/199/EG in voorwaarden voor de toelating van aldicarb bevattende gewasbeschermingsmiddelen die afwijken van de voorwaarden die zijn voorzien in de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Artikel 8, lid 2, Gewasbeschermings-middelenrichtlijn brengt immers mee dat een beslissing omtrent toelating nadat is besloten omtrent al dan niet vermelding van een werkzame stof op bijlage I bij deze richtlijn, uitsluitend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4 van deze richtlijn kan geschieden. Deze systematiek brengt mee dat de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn niet voorziet dat enerzijds wordt besloten een werkzame stof niet te plaatsen op bijlage I en anderzijds wordt bepaald dat middelen die de betreffende werkzame stof bevatten door de lidstaten kunnen worden toegelaten. Hiermee wordt immers afgeweken van artikel 4 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Buiten het kader van de overgangsrechtelijke voorzieningen in artikel 8, leden 1 tot en met 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, die naar het voorkomt als gevolg van de beslissing omtrent niet vermelding op bijlage I in beginsel niet meer aan de orde zijn, bevat slechts artikel 8, lid 4, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn een afwijkingsbevoegdheid voor lidstaten ingeval van onvoorziene, op geen enkele andere manier te bestrijden gevaren. Naar het oordeel van het College biedt deze bepaling geen rechtsgrondslag voor artikel 2, aanhef en onder 3, sub a) tot en met c), beschikking 2003/199/EG. Enerzijds bevat artikel 8, lid 4, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn een bevoegdheid voor de lidstaten en niet voor de Raad, anderzijds kan van deze bevoegdheid slechts gebruik worden gemaakt indien sprake is van onvoorziene omstandigheden en voor een periode die initieel niet langer is dan 120 dagen, terwijl waar het betreft aldicarb geen sprake is van onvoorziene omstandigheden (zie overweging 10 van de preambule van Beschikking 2003/199/EG) en de periode voorzien in artikel 2, aanhef en onder 3, beschikking 2003/199/EG ruimschoots langer is dan 120 dagen.
6.6 Gelet op het bovenstaande komt het College tot de slotsom dat artikel 2, aanhef en onder 3, beschikking 2003/199/EG niet kan worden gebaseerd op de Gewasbeschermingsmiddelen-richtlijn - met name artikel 8, lid 2, derde en vierde alinea waarnaar in de preambule van beschikking 2003/199/EG wordt verwezen - en met deze richtlijn in strijd is.
Aangezien het College van oordeel is dat artikel 2, aanhef en sub 3, van beschikking 2003/199/EG ongeldig is omdat daarvoor geen rechtsgrondslag kan worden gevonden in de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, doch het College niet bevoegd is een handeling van een Gemeenschapsinstelling ongeldig te verklaren, dient het deze vraag op basis van artikel 234 EG aan het Hof van Justitie voor te leggen met het verzoek om een prejudiciële beslissing terzake (arrest van het Hof van Justitie van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jur. blz. 4199).
6.7 Het College ziet voorts aanleiding het Hof van Justitie te verzoeken ingevolge artikel 104bis, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie om op dit verzoek om een prejudiciële beslissing een versnelde procedure toe te passen. Hierbij acht het College van belang dat de bestreden beslissing niet op basis van gronden ontleend aan het nationale recht onrechtmatig is te achten en dat deze beslissing is gebaseerd op de machtiging in artikel 2, aanhef en onder 3, beschikking 2003/199/EG, zodat de geldigheid van de bestreden beslissing (primair) afhankelijk is van de geldigheid van de bedoelde bepaling van beschikking 2003/199/EG.
Voorts acht het College in dit kader het volgende van belang. Blijkens het verslag van het Verenigd Koninkrijk, de als lidstaat aangewezen rapporteur, ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder c), van Verordening 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Pb 1992, L 336, blz. 10), volstond de ingediende informatie niet om vast te kunnen stellen of mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die de betrokken werkzame stof bevatten, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden aan de eisen van artikel 5, lid 1, onder a) en b), Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn voldoen (overweging 6 en 7 van de preambule beschikking 2003/199/EG). Hierbij komt dat het Permanent Comité voor de voedselketen en diergezondheid geen gunstig advies heeft uitgebracht over de voorgenomen bepaling (overweging 13 van de preambule beschikking 2003/199/EG) zodat beschikking 2003/199/EG niet volgens de procedure van artikel 19 Gewasbeschermingsmiddelen-richtlijn kon worden vastgesteld.
Gebruikmakend van de ruimte voorzien in artikel 2, aanhef en onder 3, beschikking 2003/199/EG heeft verweerder het gewasbeschermingsmiddel TEMIK 10G GYPSUM op basis van aldicarb voor toepassingen die in bedoelde beschikking zijn aangemerkt als ‘essential uses’ toegelaten. Het gebruik van het middel is voor deze toepassingen derhalve toegelaten zonder dat is vastgesteld dat aan de eisen van artikel 4 Gewasbeschermings-middelenrichtlijn is voldaan terwijl uit de overwegingen van beschikking 2003/199/EG blijkt dat sprake is van een groot risico voor met name kleine vogels en een risico voor aardwormen (overweging 7 van de preambule beschikking 2003/199/EG). Weliswaar heeft verweerder ter voldoening van de voorwaarden gesteld in artikel 2, aanhef en onder 3, sub b, beschikking 2003/199/EG als voorwaarde voor de toelating gesteld dat de toelatinghouder een product stewardship programma ontwikkelt, maar appellante stelt dat de effectiviteit daarvan uiterst onzeker is. Bovendien lijkt dit veeleer het risico voor (kleine) vogels dan voor regenwormen te betreffen. Toelatinghoudster heeft ten aanzien van het risico voor regenwormen verwezen naar onderzoeksresultaten die nog niet beschikbaar waren ten tijde van het aanvaarden van beschikking 2003/199/EG, maar van een beoordeling van deze resultaten is het College niet gebleken en evenmin heeft deze studie geleid tot een besluit aldicarb te plaatsen op bijlage I bij de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn.
Aangezien het middel TEMIK 10G GYPSUM mag worden gebruikt in de periode van 15 februari tot 1 september, met uitzondering van teelten onder glas waarvoor geen beperking van de toepassingsperiode geldt, zijn de hiervoor bedoelde risico’s voor (met name) kleine vgels en aardwormen acuut. Het gaat hier om risico's die niet aan de orde zouden zijn indien een gewasbeschermingsmiddel een werkzame stof bevat die in bijlage I bij de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is vermeld en overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn is vastgesteld dat het middel voldoet aan de ingevolge deze bepaling geldende eisen. Uit het door verweerder overgelegde verslag dat Nederland op basis van artikel 2, laatste alinea, beschikking 2003/199/EG aan de Commissie heeft verstrekt blijkt dat in 2003 in Nederland 20.000 kilogram aldicarb (werkzame stof) is verhandeld. Om de risico’s die hieraan kleven voor mens, dieren, planten en milieu te beperken dient derhalve op de vraag die het College aan het Hof voorlegt met buitengewone spoed te worden beslist.
6.8 Gelet op hetgeen hiervoor in de paragrafen 6.3 tot en met 6.7 is overwogen, zal de zaak worden verwezen naar het Hof van Justitie met het verzoek om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de hiervoor aangeduide vraag. Het College zal het Hof verzoeken deze prejudiciële verwijzing met toepassing van artikel 104bis van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens een versnelde procedure.
Ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure voor het College in afwachting van de prejudiciële beslissing geschorst en zal het College iedere verdere beslissing in dit geding aanhouden.
Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.