2. De beoordeling van het verzoek
2.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 22, eerste lid, Wbbo, in verbinding met artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van het College hangende het beroep een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist.
Voor zover de beoordeling van het onderhavige verzoek mede een oordeel behelst over hetgeen verzoeksters in beroep hebben aangevoerd, bindt het oordeel van de voorzieningenrechter het College niet.
2.2 Verzoeksters hebben aan het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening het volgende ten grondslag gelegd.
Tijdens de zitting van 3 maart 2005 is afgesproken dat van de zijde van verweerder zou worden nagegaan of het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: ministerie van VROM) bereid is om ten opzichte van de gebruikers van antifouling-verven niet handhavend op te treden zolang de uitspraak in de bodemprocedure niet is gewezen. Nadat de gemachtigde van verweerder op 9 maart 2005 aan de gemachtigde van verzoeksters had gemeld dat het ministerie van VROM daartoe niet bereid is, hebben verzoeksters het onderhavig verzoek ingediend.
Verzoeksters stellen dat het spoedeisend belang is gelegen in de omstandigheden dat over enkele weken het vaarseizoen begint en dat zij hun marktaandeel volledig verliezen indien handhavend wordt opgetreden. Verzoeksters hebben er daartoe op gewezen dat, zoals tijdens de zitting van 3 maart 2005 is gebleken, vanaf het nemen van de hiervoor vermelde primaire besluiten in 1999 tot het nemen van eerdergenoemde beslissing d.d.
22 oktober 2004 op de bezwaren tegen deze besluiten (vrijwel) niet handhavend is opgestreden door de toezichthoudende instanties van het ministerie van VROM.
2.3 Verweerder heeft in reactie op onderhavig verzoek aangevoerd dat aan de opstelling van het ministerie van VROM de opvatting ten grondslag ligt dat voormelde besluiten op juiste gronden tot stand zijn gekomen, alsmede dat indien thans, kort voor het begin van het vaarseizoen, zou worden toegezegd dat niet handhavend wordt opgetreden, het water dit seizoen nog meer zal worden vervuild met koperhoudende stoffen. Het ministerie van VROM acht het belang van de bescherming van het milieu hierbij doorslaggevend.
2.4 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Gelet op het gestelde bij het onderhavige verzoek en hetgeen ter zitting van 3 maart 2005 bij de behandeling van het beroep gericht tegen het besluit van 22 oktober 2004, door partijen naar voren is gebracht, moet worden aangenomen dat de met toezicht en wetshandhaving belaste instanties het gebruik van koperhoudende aangroeiwerende verven in eerder omschreven periode van 1999 tot oktober 2004 vrijwel volledig ongemoeid hebben gelaten ofschoon, naar moet worden aangenomen, bij deze instanties bekend was dat het gebruik van deze middelen, ondanks de beperking daarvan bij eerdergenoemde primaire besluiten, in de recreatievaart doorging.
In verband met voormelde omstandigheden is voor verzoeksters een reëel risico aanwezig te achten van een substantiële aantasting van hun marktpositie, wanneer thans van overheidswege handhavend zou worden opgetreden tegen het gebruik van meergenoemde middelen in de recreatievaart. De voorzieningenrechter acht hierin voor verzoeksters een rechtens in aanmerking te nemen belang gelegen.
Op grond van het geheel van ter zake dienende feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het van de zijde van het ministerie van VROM gestelde belang van de bescherming van het milieu niet opweegt tegen het door verzoeksters aangevoerde belang. Bij dit oordeel heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat een uitspraak van het College inzake eerdergenoemd beroep spoedig te verwachten valt en de voorziening naar moeten worden aangenomen een periode betreft die zeer kort zal zijn in vergelijking met de periode waarin gebruikers van antifouling-verven ongemoeid zijn gelaten.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden toegewezen in dier voege dat het besluit op bezwaar van 22 oktober 2004 en de daaraan ten grondslag liggende primaire besluiten worden geschorst. Ingevolge artikel 8:85 Awb vervalt deze voorlopige voorziening zodra het College uitspraak zal hebben gedaan op meergenoemd beroep gericht tegen het besluit van 22 oktober 2004, of zoveel eerder als het geding op andere wijze zal zijn beëindigd.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75 Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeksters in verband met behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,-- in verband met de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indien van het verzoekschrift met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).
De voorzieningenrechter zal voorts bepalen dat aan verzoeksters het door haar betaalde griffierecht zal worden vergoed.