5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat het beheer over het betrokken bedrijf bij appellanten gezamenlijk berust. Zodoende heeft verweerder terecht overwogen dat A niet als zelfstandig producent kan worden beschouwd.
Het betoog van appellanten dat zij in de periode van 1995 tot en met 2001 op naam van A premie hebben aangevraagd en verkregen zonder dat verweerder enige opmerking heeft gemaakt met betrekking tot de onjuiste tenaamstelling van die aanvragen, kan niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Hierbij is in aanmerking genomen dat de onjuiste tenaamstelling van de aanvragen in de periode 1995 tot en met 2001 voor verweerder niet zonder meer kenbaar was en appellanten verweerder pas bij brief van 6 december 2002 en de nadien door hen ingediende stukken op de hoogte hebben gesteld van het feit dat er ten aanzien van de betrokken percelen sprake was van meerdere eigenaren en de (overige) beheersverhoudingen op het betrokken bedrijf.
Dat verweerder in voorgaande jaren de aanvragen van A heeft gecontroleerd en vervolgens gehonoreerd op grond van enkel en alleen de door appellanten zelf verstrekte informatie, staat er niet aan in de weg dat verweerder de aanvraag van A voor het jaar 2002 toetst aan nieuwe gegevens, die inmiddels te zijner beschikking zijn gekomen. Evenmin beletten die omstandigheden verweerder bij de beslissing op die aanvraag voor het jaar 2002 op grondslag van deze gegevens terug te komen van zijn conclusie in voorgaande jaren, dat A valt aan te merken als zelfstandig producent.
Naar het oordeel van het College bestaat er voorts geen aanleiding voor de conclusie dat appellanten in hun belangen zijn geschaad omdat verweerder zich pas bij het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat A niet als zelfstandig producent valt aan te merken. Hierbij is in aanmerking genomen dat de feitelijke beheersverhoudingen op het bedrijf aan de orde zijn geweest ten tijde van het horen van appellanten naar aanleiding van het bezwaar en zij derhalve in de gelegenheid zijn geweest hun zienswijze dienaangaande naar voren te brengen. Bovendien wordt gememoreerd dat appellanten de bevindingen van verweerder ten aanzien van de beheersverhoudingen op het bedrijf, zoals weergegeven in het bestreden besluit, niet bestrijden en daarentegen volledig onderschrijven.
Ook de grief van appellanten dat zij door verweerder niet naar behoren in gelegenheid zijn gesteld om voorafgaand aan het bestreden besluit de tenaamstelling van de aanvraag te wijzigen, treft geen doel. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG)
nr. 2419/2001 moet de steunaanvraag "oppervlakten" immers alle gegevens bevatten die nodig zijn om te bepalen of op de steun aanspraak kan worden gemaakt, waaronder met name de identiteit van het bedrijfshoofd. Aldus maakt de tenaamstelling van de aanvraag, die de identificatie van het bedrijfshoofd inhoudt, integraal deel uit van de aanvraag en was wijziging van de tenaamstelling na 15 mei 2002 in principe niet meer mogelijk, terwijl verweerder niet eerder dan in oktober 2002 op de hoogte kon zijn van de eventuele noodzaak tot wijziging van de tenaamstelling. Van enige periode waarbinnen verweerder appellanten zonder meer had kunnen toestaan de tenaamstelling van de aanvraag te wijzigen is derhalve geen sprake.
Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat aan het bezwaar van appellanten thans slechts nog tegemoet kan worden gekomen indien wordt vastgesteld dat appellanten bij de “Gecombineerde opgave 2002” door de opgaaf van
A als producent een kennelijke fout hebben gemaakt. Immers in dat geval is blijkens het bepaalde in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 ook na afloop van de uiterste datum voor indiening van een aanvraag een wijziging daarvan mogelijk. Voormelde dwingendrechtelijke bepaling staat er aan in de weg dat verweerder na deze datum op andere gronden wijziging van een aanvraag accepteert.
Volgens vaste jurisprudentie van het College is slechts sprake van een kennelijke fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was, hetgeen het geval is wanneer uit de aanvraag zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
Het College is echter van oordeel dat de onderhavige aanvraag geen tegenstrijdigheden bevat en dat deze aanvraag als zodanig niet onlogisch, niet onvolledig en niet inconsequent is ingevuld.
Hierbij dient in het bijzonder in aanmerking te worden genomen dat op het onderhavige formulier "Gecombineerde aanvraag 2002" onder de rubriek “gegevens bedrijfshoofd(en)/-leider” is opgegeven dat op het betreffende bedrijf één natuurlijk persoon het bedrijfshoofd is, hetwelk geheel in lijn zou kunnen zijn met de tenaamstelling van de aanvraag op “A”.
De omstandigheid dat bij de opgaaf van het bedrijfshoofd als geboortejaar het jaar 1923 is opgegeven, maakt, alhoewel dit achteraf het geboortejaar van de moeder van appellanten blijkt te betreffen, niet dat sprake is van een tegenstrijdigheid. In aanmerking genomen dat de tegenstrijdigheid uit de aanvraag zelf moet blijken en het formulier “Gecombineerde opgave 2002” geen vermelding van de (juiste) personalia van A bevat, heeft verweerder bij de eerste beoordeling van deze aanvraag uit mogen gaan van de juistheid van de opgegeven geboortedatum als ware dit de geboortedatum van A. Verweerder is niet gehouden de personalia van het opgegeven bedrijfshoofd te verifiëren met behulp van andere (registratie)systemen.
De omstandigheid dat, naar achteraf is gebleken, de aanvraag niet is ondertekend door degene op wiens naam die aanvraag is gesteld maar door C, kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een tegenstrijdigheid in bovenbedoelde zin. Hierbij is in aanmerking genomen dat bij de beoordeling van die handtekening niet op het eerste gezicht duidelijk is dat deze niet van A afkomstig kan zijn.
Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.