2. De beoordeling van het geschil
2.1 Uit artikel 2.3, in samenhang gelezen met artikel 2.7 en artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, volgt dat verweerder overeenkomstig de bepalingen van de Regeling en Verordeningen (EG) nr. 2529/2001 en 2550/2001, jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen, aan producenten premie verstrekt terzake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van ooien.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voorzover hier van belang, overwogen dat voor de toekenning van de gevraagde premie voor 360 ooien vereist is dat die ooien van 11 februari 2003 tot en met 21 mei 2003 op het bedrijf van appellant werden gehouden. Bij een controle door de AID in die periode is echter geconstateerd dat slechts 306 ooien op het bedrijf aanwezig waren en dat de overige 54 ooien zich op gronden van een ander bedrijf bevonden, zonder dat appellant de verplaatsing van die ooien had gemeld. Weliswaar had appellant de verplaatsing wel voor het verkoopseizoen 2002 gemeld, maar niet bij de aanvraag voor het verkoopseizoen 2003. Verweerder heeft in het bestreden besluit verder overwogen dat de motivering van het besluit van 5 november 2003 onjuist is, maar dat appellant blijkens het bezwaarschrift wel begreep waarop verweerder heeft gedoeld. Nu het aantal aangevraagde ooien minder afwijkt van het geconstateerde aantal dan in het besluit van 5 november 2003 is berekend, moet als gevolg daarvan de aanvraag niet geheel worden afgewezen - zoals in het besluit van 5 november 2003 is gebeurd - maar slechts gedeeltelijk. Tot slot heeft verweerder in het bestreden besluit vermeld dat hij op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht heeft afgezien van het horen van appellant.
2.3 Wat betreft het betoog van appellant in beroep dat verweerder een hoorzitting niet achterwege had mogen laten, omdat hem daarmee de mogelijkheid is ontnomen een ander licht op de zaak te doen schijnen, oordeelt het College als volgt. Ingevolge artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden onder meer worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. In het besluit van 5 november 2003 heeft verweerder als motivering voor de afwijzing van de aanvraag genoemd dat de verplaatsing van ooien foutief is gemeld. Met deze weigeringsgrond had verweerder artikel 5.3, tweede lid, van de Regeling op het oog, waarin kort gezegd is bepaald dat een producent voorafgaand aan de verplaatsing van ooien gedurende de aanhoudperiode, Laser schriftelijk op de hoogte moet brengen door middel van een verplaatsingsverklaring. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt expliciet verlaten en heeft hij aan zijn besluit een andere motivering ten grondslag gelegd. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat de inhoud van het bezwaarschrift niet zodanig was dat deze redelijkerwijs geen twijfel liet bestaan over de ongegrondheid van het bezwaar, heeft verweerder niet af kunnen zien van het horen van appellant. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord voordat hij op het bezwaar beslist.
2.4 Het College oordeelt dat verweerder bij het alsnog horen van appellant over het bezwaarschrift, het volgende in aanmerking dient te nemen.
Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, eerste volzin, van de Regeling, zoals deze destijds luidde, doet de producent, indien hij de aan te houden ooien dan wel een gedeelte daarvan gaat aanhouden op gronden of in gebouwen als bedoeld in de definitie van bedrijf, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onderdeel v, hiervan mededeling in de aanvraag.
In artikel 1.1, eerste lid, onderdeel v, van de Regeling, zoals deze destijds luidde, worden de vijf categorieën gronden en gebouwen omschreven die tot het bedrijf behoren. In het bepaalde sub 1 zijn onder meer de productie-eenheden vermeld die de producent ingevolge een grondgebruiksverklaring als bedoeld in artikel 1 van de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet in beheer heeft. De laatste categorie, die in het bepaalde sub 5 wordt omschreven, betreft kort gezegd de gronden of gebouwen die de producent voor de productie van schapenvlees in gebruik heeft, mits de schriftelijke mededeling bedoeld in artikel 5.3, eerste en tweede lid, door Laser is ontvangen.
Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, volgt naar het oordeel van het College uit artikel 5.3, eerste lid, van de Regeling niet dat een producent in de aanvraag mededeling moet doen van elke verplaatsing van de ooien waarvoor hij premie vraagt. Die mededeling is alleen vereist indien hij de ooien aanhoudt of gaat aanhouden op gronden of in gebouwen bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onderdeel v, sub 5, van de Regeling. Weliswaar is in de tekst van artikel 5.3, eerste lid, van de Regeling, zoals deze destijds luidde, alleen vermeld "artikel 1.1, eerste lid, onderdeel v" en niet "sub 5", maar zonder deze toevoeging is de tekst van artikel 5.3, eerste lid, niet goed te begrijpen. Met name is onduidelijk waarom de producent een verplaatsing van ooien op de productie-eenheden die hij in eigendom heeft, zou moeten melden. Steun voor deze interpretatie vindt het College in de omstandigheid dat artikel 5.3, eerste lid, van de Regeling met ingang van 31 december 2003 in die zin is gewijzigd dat daaraan "sub 5" is toegevoegd.
Het College is verder van oordeel dat artikel 5.3, eerste lid, van de Regeling niet alleen ziet op verplaatsing van ooien tijdens de aanhoudperiode, maar ook op ooien die reeds voor de aanhoudperiode zijn verplaatst; anders dan appellant betoogt, dient de producent ook daarvan mededeling te doen in de aanvraag. Dat de bewoordingen van het aanvraagformulier en de brochures van Laser over premie voor het aanhouden van ooien duiden op een andere lezing, zoals appellant stelt, onderschrijft het College niet.
Uit het voorgaande volgt dat appellant in de aanvraag voor het verkoopseizoen 2003 mededeling had moeten doen als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van de Regeling, indien de gronden waarop hij de eerdergenoemde 54 ooien hield, gronden waren als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onderdeel v, sub 5. Verweerder zal daarom in het kader van de nieuwe beslissing op het bezwaarschrift dienen te onderzoeken onder welke categorie van artikel 1.1, eerste lid, onder v, van de Regeling de gronden vielen. In dat verband stelt het College vast dat het op de weg van appellant ligt om documenten over te leggen aan de hand waarvan verweerder dat onderzoek kan uitvoeren, waaronder de grondgebruiksverklaring waarop appellant zich heeft beroepen.
2.5 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen, nadat hij appellant in de gelegenheid heeft gesteld over het bezwaarschrift te worden gehoord.
2.6 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten wordt vastgesteld op
€ 644,-- (2 punten van elk € 322,--).