ECLI:NL:CBB:2005:AT3138

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/272
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling subsidie opkoop in beschermings- en toezichtsgebieden MKZ

In deze zaak, die werd behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, ging het om een geschil tussen Veehouderij A en Zoon v.o.f. en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de hoogte van een subsidievergoeding in het kader van de Regeling subsidie opkoop in beschermings- en toezichtsgebieden MKZ. Appellante had in 2001 285 vleesvarkens laten opkopen en ontving aanvankelijk een vergoeding van € 4.7750,04. Later werd haar echter medegedeeld dat deze vergoeding te hoog was en dat zij een bedrag van € 11.292,84 moest terugbetalen. Appellante ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop volgde een beroep bij het College, dat in een eerdere uitspraak van 9 januari 2004 het bezwaar gegrond verklaarde en verweerder opdroeg om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.

In de nieuwe beslissing van 19 februari 2004 werd de vergoeding opnieuw vastgesteld, maar met een vermindering van 6% vanwege het niet deelnemen aan de landbouwregeling. Appellante ging opnieuw in beroep, waarbij zij aanvoerde dat verweerder niet alle relevante stukken had ingediend en dat er een beslissing van de Europese Commissie was die een hogere vergoeding rechtvaardigde. Het College oordeelde echter dat er geen bewijs was voor de stelling van appellante en dat de eerdere uitspraak van het College bindend was. Het College concludeerde dat de rechtszekerheid zich verzet tegen een heroverweging van de eerder gegeven uitspraak.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, waarbij het ook opmerkte dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om goed onderbouwde argumenten aan te voeren en de gevolgen van eerdere uitspraken in acht te nemen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/272 15 maart 2005
5192 Regeling subsidie opkoop in beschermings-
en toezichtsgebieden MKZ
Uitspraak in de zaak van:
Veehouderij A en Zoon v.o.f., te B, appellante,
gemachtigde: G.A.M. de Weerd, te Epe,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.M. Verheijden, werkzaam bij verweerders agentschap Laser.
1. Het procesverloop
Op 9 mei 2001 zijn in het kader van de Regeling subsidie opkoop in beschermings- en toezichtsgebieden MKZ (Stcrt. 2001, 82) 285 vleesvarkens van appellante opgekocht, ter zake waarvan appellante op 12 juni 2001 een vergoeding is toegekend van € 4.7750,04 (ƒ 105.227,24).
Bij besluit van 17 juli 2001 is appellante vanwege verweerder te kennen gegeven dat haar een te hoge vergoeding is betaald. Ingevolge Verordening (EG) 1046/2001 van de Commissie van 30 mei 2001 tot vaststelling van buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de markt in de sectoren varkensvlees en kalfsvlees in Nederland (Pb L 145/31) en overeenkomstig de Mededeling MKZ nr. 6/2001 had zij aanspraak op een lager bedrag. In de bijgevoegde factuur is het vergoedingsbedrag vastgesteld op € 36.457,20 (ƒ 80.341,10), exclusief BTW. Het teveel betaalde ad € 11.292,84 (ƒ 24.886,14) kon door appellante worden terugbetaald middels bijgaande debetfactuur.
Het tegen dit besluit door appellante ingediende bezwaar is bij besluit van 21 september 2001 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij het College.
Bij uitspraak van 9 januari 2004 heeft het College – voor zover hier van belang – het beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 september 2001 vernietigd en bepaald dat verweerder binnen zes weken opnieuw besluit op het door appellante ingediende bezwaarschrift, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Samengevat weergegeven heeft het College in deze uitspraak – onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 januari 2002, zaaknummer C-428/99, inzake H. van den Bor B.V., met betrekking tot Verordening (EG) 717/96, houdende vaststelling van buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de rundvleesmarkt in o.a. Nederland – geoordeeld dat het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat dat vanaf de datum dat Verordening (EG) 1046/2001 met terugwerkende kracht van toepassing werd, het bedrag van de aan de vergoedingsregeling deelnemende veehouders te betalen vergoeding op basis van nationale bepalingen, die voorzagen in een hogere vergoeding, wordt vastgesteld.
Voorts heeft het College, eveneens samengevat weergegeven, geoordeeld dat er geen rechtsgrondslag bestaat om op de toe te kennen vergoeding een korting toe te passen van 6/106 in verband met het niet deelnemen aan de landbouwregeling (waardoor de gewone BTW-regeling van toepassing is).
Bij besluit van 19 februari 2004 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante beslist. Daarbij heeft hij overwogen dat, aangezien het College heeft bevestigd dat aan appellante geen hogere vergoeding kan worden toegekend dan de vergoeding die is opgenomen in Verordening (EG) 1046/2001, het bezwaar van appellante tegen de vastgestelde hoogte van de vergoeding per 100 kg levend gewicht ongegrond is.
Voorts heeft verweerder overwogen dat de uitspraak van het College met zich brengt dat de vergoeding ten onrechte met 6% is verminderd en heeft hij het bezwaar van appellante op dit onderdeel gegrond verklaard. De vergoeding is vervolgens met inachtneming hiervan vastgesteld op € 38.646,-- (ƒ 85.164,58). Het teveel betaalde ad € 9.104,04 (ƒ 20.062,66) dient door appellante te worden terugbetaald.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 maart 2004, bij het College binnengekomen op 1 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College doen toekomen.
Bij brief van 2 mei 2004 heeft appellante gerepliceerd, waarna verweerder bij brief van 4 juni 2004 heeft gedupliceerd.
Bij brieven van 15 augustus 2004 en 25 februari 2005 heeft appellante het College nader geïnformeerd.
Op 8 maart 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Namens appellante was voorts aanwezig C.
2. Beoordeling van het geschil
5.1 Appellante is blijkens het beroepschrift en de nadere brieven die zij aan het College heeft doen toekomen van mening dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingezonden. Ter zitting is duidelijk geworden dat appellante meent dat er een beslissing of mededeling van de Europese Commissie is, waaruit volgt dat een hogere vergoeding voor de opkoop van vleesvarkens kan worden toegekend dan de haar toegekende vergoeding.
Het College overweegt ter zake dat hem niet is gebleken dat de Europese Commissie, naast de reeds genoemde Verordening (EG) 1046/2001van 30 mei 2001, een beslissing heeft genomen of een mededeling heeft doen uitgaan als die waarop appellante het oog heeft. Nu ook overigens niet is gebleken dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan het College heeft doen toekomen, bestaat geen grond verweerder om toezending van nadere stukken te verzoeken.
5.2 Inhoudelijk heeft appellante zich in beroep op het standpunt gesteld dat het College – door appellante abusievelijk aangeduid als “de Raad” – in zijn uitspraak van 9 januari 2004, met in zijn voetspoor verweerder in het vervolgens genomen bestreden besluit, ten onrechte op basis van een verwijzing naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 januari 2002 inzake Verordening (EG) 717/96 met betrekking tot maatregelen ter ondersteuning van de rundvleesmarkt heeft geoordeeld dat de aan appellante toekomende vergoeding moet worden berekend op grond van het bepaalde in de Verordening (EG) 1046/2001. Bovendien is daarbij volgens appellante ten onrechte voorbij gegaan aan “de briefing van de Europese Commissie, d.d. 11-10-2001, aan de minister van Landbouw”, waaruit volgens appellante voortvloeit dat de in eerste instantie toegekende vergoeding in stand dient te blijven.
Het College wijst erop dat appellante zich hiermee richt tegen een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van het College in een door hem gewezen uitspraak. Verweerder heeft in zijn nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante met inachtneming van dit oordeel beslist. De rechtszekerheid verzet zich er in beginsel tegen dat de juistheid van dit oordeel, waartegen geen hogere voorziening mogelijk is, in het kader van het beroep tegen deze nieuwe beslissing aan de orde kan worden gesteld. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van dit beginsel zou moeten worden afgeweken – waarbij zou kunnen worden gedacht aan het zich voordoen van feiten of omstandigheden die, zo een verzoek daartoe zou zijn ingediend, aanleiding kunnen geven tot herziening van een uitspraak op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht – is het College niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande faalt deze beroepsgrond van appellante.
5.3 Overigens wijst het College erop dat de door appellante overgelegde brief van de Europese Commissie van 10 oktober 2001, nr. C(2001)3111 (gevoegd bij eerdergenoemde “briefing” van 11 oktober 2001), ziet op de beslissing om de steunmaatregel Regeling MKZ-welzijnsmaatregelen in annex I- en II-gebieden als verenigbaar met het EG-Verdrag te beschouwen. Deze brief heeft derhalve geen betrekking op de Regeling subsidie opkoop in beschermings- en toezichtsgebieden MKZ, op basis waarvan de opkoop van de vleesvarkens van appellante heeft plaatsgevonden.
5.4 Voor zover appellante met haar nadere brieven van 15 augustus 2004 en 25 februari 2005 heeft willen betogen dat verweerder haar ten onrechte wettelijke rente in rekening heeft gebracht over de teveel uitgekeerde opkoopvergoeding, faalt dit betoog. Immers, het bestreden besluit, noch het primaire besluit van 17 juli 2001 zien op eventueel door appellante verschuldigde rente. Naar het College uit de overgelegde correspondentie begrijpt gaat het hier om rente die is aangezegd in het kader van een aanmaning door verweerder tot terugbetaling van het teveel uitgekeerde. Daarbij is vermeld dat wettelijke rente in rekening zal worden gebracht, indien appellante niet binnen dertig dagen na de datum van aanmaning aan haar betalingsverplichting voldoet. Duidelijk is derhalve dat verweerder niet alsnog wettelijke rente in rekening heeft gebracht over de periode voorafgaand aan de vaststelling van de correcte vergoeding, zodat niet kan worden gesproken van een wijziging van de besluitvorming daaromtrent.
5.5 Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining