5. De beoordeling van het geschil
5.1 De bevoegdheid van het College.
Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de rechtsgrondslag van de primaire besluiten heeft gewijzigd door zich alsnog te baseren op de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993. Deze regeling is gebaseerd op artikel 19 van de Landbouwwet. Daarin is - onder meer - bepaald dat regelingen kunnen worden uitgevaardigd ter verwezenlijking van de in artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet vermelde doeleinden, waaronder tevens het gemeenschappelijk landbouwbeleid valt. Zoals uit de aanhef bij de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 zoals deze op 20 juli 1999 is gewijzigd blijkt, strekt deze - onder meer - tot implementatie van richtlijn 97/78/EG, welke richtlijn weer gebaseerd is op artikel 43 EG-Verdrag (thans: 37 EG). De grondslag van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 is derhalve gelegen in de artikelen 13 en 19 van de Landbouwwet. Dat brengt mee dat het College, in verband met het bepaalde bij artikel 46 van de Landbouwwet, bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen.
5.2 De zaak ten gronde
5.2.1 Tussen partijen is niet in geschil dat in de partij met CPG nummer 27621264 op basis van de in richtlijn 97/78/EG bedoelde onderzoeken een gehalte van 2,7 ppb furazolidon is vastgesteld. Evenmin is in geschil dat de genoemde partij China vóór 31 januari 2002 heeft verlaten en vóór 14 maart 2002 is aangeboden voor invoer in de Europese Unie.
Onbetwist is tenslotte ook dat de betreffende partij voorzien was van een exportcertificaat afgegeven door de Chinese autoriteiten waarin onder meer is verklaard dat de partij voldeed aan de eisen voortvloeiend uit richtlijn 91/495/EEG).
5.2.2 Appellante heeft in beroep ter zitting van het College gesteld dat verweerder, afgezien van de bestemming tot destructie van de betreffende partij, ten onrechte mede de invoer daarvan in de EU heeft geweigerd. Nu appellante tegen een dergelijke weigering geen bezwaar heeft gemaakt en derhalve de bestreden beslissing op bezwaar daarover niet handelt,valt evengenoemde kwestie buiten het kader van dit geschil en kan het College daarop niet ingaan.
5.2.3 Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag welke consequenties verweerder aan de vaststelling van residuen furazolidon in de gekeurde partij heeft kunnen verbinden en met name of verweerder gehouden was de betreffende partij te bestemmen tot vernietiging dan wel of verweerder appellante in de gelegenheid zou hebben moeten stellen de betreffende partijen terug te zenden, zoals zij heeft bepleit. Hierbij komt het erop aan of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat veterinairrechtelijke of gezondheidsredenen als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993, zich tegen terugzending naar China verzetten.
5.2.4 Door verweerder is niet bestreden dat de bescherming van gezondheid van mens of dier in Nederland of in een andere lidstaat van de EU, zich niet zou hebben verzet tegen terugzending van de betreffende partij naar een gebied niet vermeld op bijlage I van richtlijn 97/78/EG. Voorts is onweersproken dat de betreffende partij voorafgaand aan verscheping naar Rotterdam in China op de voorschreven wijze in het verkeer is gebracht, zodat moet worden aangenomen dat deze voldoet aan de in China geldende veterinaire- en gezondheidsnormen. Bovendien heeft appellante ter zitting verklaard dat twee andere soortgelijke partijen door verweerder voor terugzending in aanmerking zijn gebracht en daadwerkelijk hun weg naar China hebben teruggevonden. Gelet hierop gaat het College uit van de veronderstelling dat de veterinaire- en gezondheidsvoorschriften van, in ieder geval het land van herkomst, zich niet verzetten tegen herinvoer vanwege de omstandigheid dat in de partij residuen van furazolidon zijn aangetroffen. Derhalve kon niet zonder nader onderzoek worden geconcludeerd dat terugzending van deze partij naar het land van herkomst was uitgesloten.
5.2.5 In deze omstandigheden staat het College voor de vraag of artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a. van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 aldus moet worden begrepen, dat zij terugzending van een product dat niet voldoet aan de op grond van deze regeling voor dat product geldende voorschriften, uitsluit indien de veterinaire- of gezondheidsredenen die zich daartegen zouden kunnen verzetten, buiten Nederland respectievelijk de lidstaten van de Europese Unie, moeten worden gelokaliseerd. Anders dan verweerder meent, heeft het College deze vraag niet reeds beantwoord in zijn uitspraak van 11 mei 2000 (Congelados Macchiavello y Cia S.A., Awb 99/538). Uit deze uitspraak blijkt immers slechts dat de bescherming van de in Nederland of in een andere lidstaat gelokaliseerde belangen van veterinairrechtelijke aard of gezondheidsredenen niet noodzakelijk veronderstelt dat de afgekeurde partij (feitelijk) in de Europese Unie aanwezig is.
5.2.6 Het College is van oordeel dat artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 zich enerzijds niet uitdrukkelijk verzet tegen de toepassing die verweerder aan deze bepaling heeft gegeven, maar anderzijds een interpretatie die de door appellante bepleite terugzending mogelijk maakt geenszins uitsluit. Omdat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie de nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het nationale recht ervan moet uitgaan, dat de staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen en derhalve bij de toepassing van het nationale recht dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen (zie onder meer arresten van het Hof van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jur. blz. I-4135, punt 8; van 16 december 1993, Wagner-Miret, C-334/92, Jur. blz. I-6911, punt 20; en van 5 oktober 200, Pfeiffer e.a., gevoegde zaken C-4397/01 tot en met C-403/01, n.n.g. punt 112), dient bij de beoordeling van het beroep richtlijn 97/78/EG in acht te worden genomen. Dit eens te meer aangezien de Regeling keuring en handel dierlijke producten strekt tot tenuitvoerlegging van richtlijn 97/78/EG.
5.2.7 Blijkens artikel 17, tweede lid, aanhef en onder a, richtlijn 97/78/EG dient een product dat niet aan de invoervoorwaarden voldoet, te worden teruggezonden voorzover hiertegen geen bezwaar bestaat in verband met de resultaten van de veterinaire keuring en de gezondheidsvoorschriften of de veterinairrechtelijke voorschriften. Deze bepaling lijkt een beperktere mogelijkheid te voorzien om terugzending uit te sluiten, dan artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a., van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993. Genoemde bepaling van richtlijn 97/78/EG relateert de terugzending aan de inhoud van bepaalde voorschriften terwijl de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993 terugzending uitsluit in verband met veterinairrechtelijke of gezondheidsredenen ook als deze niet specifiek zijn neergelegd in een voorschrift.
De verwijzing naar gezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften in artikel 17, tweede lid, aanhef en onder a, richtlijn 97/78/EG als grond voor uitsluiting van terugzending brengt mee dat voor de beoordeling van de stelling van appellante dat tot terugzending had kunnen worden besloten, moet worden uitgelegd wat onder zodanige voorschriften moet worden verstaan. Daarbij is van belang of deze verwijzing betreft voorschriften die voor invoer in de lidstaten van de EU gelden dan wel voorschriften van een met de belanghebbende bij de lading overeengekomen plaats buiten de in bijlage I van richtlijn 97/78/EG vermelde grondgebieden. In het bestreden besluit is verweerder kennelijk niet van laatstgenoemde interpretatie uitgegaan. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder met belanghebbende bij de lading een plaats die is vermeld op bijlage I van richtlijn 98/87/EG is overeengekomen, laat staan heeft vastgesteld dat voorschriften van die plaats in de weg staan aan terugzending van de betreffende partijen. Verweerder heeft in dit verband gewezen op artikel 22, tweede lid, richtlijn 97/78/EG en lijkt derhalve de voorschriften die in de EU van toepassing zijn, als maatgevend te hebben aanvaard. Hoewel deze interpretatie niet onaanvaardbaar is te achten meent het College dat niet vanzelfsprekend is dat door de communautaire wetgever voor producten die in de Gemeenschap in het vrije verkeer worden gebracht vastgestelde normen ook toegepast moeten worden bij de beslissing om producten die niet in de gemeenschap in het vrije verkeer zijn gebracht, terug te zenden, terwijl de regelgeving die van toepassing is op de met de belanghebbende bij de lading overeengekomen plaats, voorziet in een ander niveau van bescherming van de volksgezondheid. Derhalve bestaat over deze interpretatie niet zodanige zekerheid, dat kan worden gemeend dat hierover redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan. Derhalve is het College verplicht deze vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen.
5.2.8 Het systeem van artikel 17 richtlijn 97/78/EG impliceert dat niet steeds een product dat niet aan de invoervoorwaarden voldoet van de mogelijkheid van terugzending naar een met de belanghebbende bij de lading overeengekomen plaats buiten de in bijlage I bij richtlijn 97/78/EG wordt uitgesloten. Derhalve zal moeten worden vastgesteld of de met betrekking tot de onderhavige partijen verkregen resultaten van de veterinaire keuring en de gezondheidsvoorschriften of veterinairrechtelijke voorschriften zich verzetten tegen terugzending van deze partijen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 22, tweede lid, richtlijn 98/87/EG de verplichting meebrengt, zonder dat verweerder de bevoegdheid heeft anderszins te besluiten, de betreffende partij te vernietigen. Laatstgenoemde bepaling schrijft voor dat indien bij een van de bij richtlijn 97/78/EG vastgestelde controles blijkt dat een partij producten een gevaar kan vormen voor de gezondheid van mens of dier, de bevoegde veterinaire autoriteit onmiddellijk onder meer besluit tot beslag op en vernietiging van de betreffende partij. Dat de betreffende partij, waarin residuen van furazolidon zijn vastgesteld, een gevaar voor de volksgezondheid vormen ontleent verweerder aan artikel 5 verordening (EEG) 2377/90.
De juistheid van deze interpretatie is niet zonder twijfel, reeds omdat -zoals blijkt uit de beslissing op bezwaar, alsmede uit de door appellante ter zitting overgelegde beslissingen op bezwaar van verweerder - na overleg met de Chinese autoriteiten en met de Commissie na ampel beraad is besloten dat partijen vlees met herkomst China die voor 15 maart 2002 ter keuring zijn aangeboden voor terugzending in aanmerking komen, indien zij minder dan 5 ppb nitrofuranen bevatten en niet tevens andere stoffen vermeld in bijlage IV van richtlijn (EEG) 2377/90.
Indien artikel 17, tweede lid, aanhef en onder a richtlijn 97/78/EG gelezen in samenhang met artikel 22 van deze richtlijn en artikel 5 verordening (EEG) 2377/90 meebrengt dat verweerder geen andere keuze heeft dan een partij producten waarin een residu van een stof vermeld in bijlage V van verordening (EEG) 2377/90 is aangetroffen, te bestemmen voor vernietiging, zou de na overleg met onder meer de Commissie overeengekomen gedragslijn, niet met deze verplichting verenigbaar zijn. Reeds hierom kan het College niet vaststellen dat de thans door verweerder bepleite interpretatie van artikel 17 richtlijn 98/78/EG zonder redelijke twijfel is, zodat ook deze vraag ingevolge artikel 234, derde alinea, EG aan het Hof van Justitie moet worden voorgelegd.
In verband hiermee dient de vraag zich aan of artikel 17, tweede lid, aanhef en onder a, richtlijn 98/78/EG strekt tot bescherming van de belangen van het derde land waar de partij na terugzending zal worden ingevoerd, ook indien dit belang niet tevens de bescherming van een belang dat in de lidstaten van de EU kan worden gelokaliseerd, impliceert. De benadering die door verweerder wordt voorgestaan, brengt mee dat deze bescherming plaats vindt op het niveau dat is neergelegd in communautaire regelgeving, zoals in casu verordening (EEG) 2377/90, hoewel het beschermingsniveau van het betreffende derde land wellicht lager is. In dit verband meent het College dat in de rechtspraak van het Hof aanwijzingen kunnen worden gevonden dat het vrij verkeer tussen de lidstaten door één lidstaat niet mag worden beperkt omwille van een belang dat in een andere lidstaat moet worden gerealiseerd (arrest van het Hof van 10 mei 1995, Alpine Investments, C-384/93, Jur. Blz. I-1141, punt 43), terwijl de benadering in het arrest Werner wellicht iets ruimere bevoegdheid biedt voor een beperking met het oog op de positie van een derde land, maar desalniettemin ook de aanwezigheid van een eigen belang van de lidstaat die de export naar een derde land beperkt, benadrukt (arrest van het Hof van 17 oktober 1995, Werner, C-70/94, Jur. blz. I-3189, met name punten 25 en 26).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de zaak worden verwezen naar het Hof van Justitie om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de aldaar geformuleerde vragen. Ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure voor het College in afwachting van de prejudiciële beslissing geschorst en zal het College iedere beslissing in dit geding aanhouden. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.