ECLI:NL:CBB:2005:AT2716

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/67
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieverlening en de verplichtingen van de kredietontvanger in het kader van de Kaderwet EZ-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 maart 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen Internet Theatre B.V. en de Minister van Economische Zaken. De zaak betreft de vaststelling van een definitief bedrag aan krediet dat aan appellante was toegezegd op basis van de Kaderwet EZ-subsidies en het Besluit kredieten elektronische dienstenontwikkeling. Appellante had een krediet aangevraagd voor de ontwikkeling van een ticketing systeem, maar de Minister heeft het krediet op nihil vastgesteld omdat appellante niet voldeed aan de administratieve verplichtingen die aan de subsidieverlening waren verbonden. De Minister stelde vast dat appellante geen sluitende urenregistratie had en dat de administratie niet voldeed aan de eisen van het Besluit. Appellante voerde aan dat zij niet op de hoogte was van deze eisen en dat de administratie die zij had, voldoende was. Het College oordeelde dat de Minister terecht had geoordeeld dat appellante niet aan de voorwaarden had voldaan en dat de subsidie op nihil kon worden vastgesteld. Het College vernietigde echter het bestreden besluit omdat de Minister niet had onderzocht of appellante in staat was om haar kostenposten op een andere manier te onderbouwen. Het College gaf de Minister de opdracht om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 04/67 10 maart 2005
27367 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit kredieten elektronische dienstenontwikkeling
Uitspraak in de zaak van:
Internet Theatre B.V., te Amsterdam, appellante,
gemachtigde: mr. K. de Bruin, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. W.A. Lips en ing. M.F. Hidding, beiden werkzaam bij SenterNovem.
1. De procedure
Op 27 januari 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 december 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn besluit tot vaststelling van een definitief bedrag aan krediet, welk krediet is toegezegd op grond van het Besluit kredieten elektronische-dienstenontwikkeling (Stb. 1997, 554, gewijzigd bij besluit van 7 september 1998, Stb. 551; hierna: Besluit).
Op 23 maart 2004 heeft appellante de gronden van haar beroep en de hierop betrekking hebbende stukken ingediend, waarna verweerder onder dagtekening 20 april 2004 een verweerschrift heeft ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 27 januari 2005, waar de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Tevens is aan de zijde van appellante verschenen haar directeur, A.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Besluit is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een krediet aan een ondernemer die voor eigen rekening en risico een ontwikkelingsproject uitvoert.
(…)
Artikel 4
1. Als projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. de volgende, rechtstreeks aan het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de kredietontvanger gemaakte en betaalde kosten:
1°. loonkosten (…)
2°. aan derden verschuldigde kosten ter zake van door hen verrichte arbeid
(…)
b. een opslag voor algemene kosten (…)
Artikel 12
1. Onze Minister geeft een beschikking tot kredietverlening slechts onder de voorwaarde, dat de beschikking vervalt, indien de betrokkene niet voor een door Onze Minister te bepalen tijdstip meewerkt aan de totstandkoming van een overeenkomst met de staat, overeenkomstig een bij de beschikking gevoegd aanbod.
(…)
Artikel 13
Op de kredietontvanger rusten de in de artikelen 14, 16 en 17 opgenomen verplichtingen.
(…)
Artikel 17
1. De kredietontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze de projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, onderscheiden kostensoorten, met dien verstande dat ter zake van de loonkosten een door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.
(…)
Artikel 18
1. Op een krediet ter zake waarvan een beschikking tot kredietverlening geldt, kunnen op aanvraag van de kredietontvanger door Onze Minister voorschotten worden verstrekt.”
In de Nota van toelichting bij het Besluit is onder meer het volgende vermeld:
"De in artikel 17, eerste en tweede lid, opgenomen verplichtingen zijn nodig om bij de kredietvaststelling te kunnen beschikken over alle van belang zijnde gegevens en door de betrokkene verstrekte gegevens zo nodig te kunnen verifiëren. (…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 4 november 1998 een aanvraag ingediend om een krediet op grond van het Besluit voor het project: “Ontwikkeling van een ticketing systeem”.
Het project behelst de ontwikkeling van een geautomatiseerd ticketing systeem, waarmee onder meer op een gebruikersvriendelijke wijze via internet on-line kaarten voor evenementen kunnen worden verkocht.
- Bij besluit van 29 juni 1999 heeft verweerder, onder vermelding dat op de verlening van het krediet de bepalingen van het Besluit van toepassing zijn, aan appellante voor dit project een krediet verleend van maximaal ƒ 565.386,--. Hierbij is uitdrukkelijk gewezen op onder meer artikel 17 van het Besluit.
- Op 10 januari 2000 heeft appellante de bij de kredietverlening behorende overeenkomst als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Besluit ondertekend.
In artikel 1, eerste lid, van die overeenkomst is tussen appellante en verweerder onder meer het volgende overeengekomen:
“ (…) kredietnemer aanvaardt een geldlening ter grootte van 40% van de projectkosten, verbonden aan het project “ontwikkeling van een ticketing systeem” (…), een en ander overeenkomstig de regeling en de brief van 29 juni 1999 (…) tot een bedrag van ten hoogste ƒ 565.386,-.”
- Op 19 april 2000 en 28 februari 2001 heeft appellante verweerder omtrent de voortgang van het project gerapporteerd.
- In reactie daarop heeft verweerder op 26 mei 2000 respectievelijk 16 maart 2001 aan appellante voorschotten verleend van ƒ 93.184,--, respectievelijk ƒ 84.666,-- (€ 38.419,76) ,-- zijnde 40% van de gedeclareerde projectkosten over de perioden
1 februari 1999 tot en met 29 februari 2000 en 1 april 2000 tot en met 1 januari 2001.
- Bij brief van 26 februari 2003 heeft appellante verweerder meegedeeld dat zij, wegens het mislukken daarvan om financiële en commerciële redenen, het project heeft beëindigd. Ook heeft zij een eindrapportage betreffende het project ingediend.
- Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder Ernst&Young Accountants te Zwolle (hierna: Ernst&Young) bij brief van 9 mei 2003 verzocht een slotonderzoek te verrichten en hem het rapport ter zake uiterlijk drie maanden na dagtekening van die brief toe te sturen.
- Eveneens op 9 mei 2003 heeft verweerder appellante op de hoogte gesteld van het door Ernst&Young te verrichten slotonderzoek en haar verzocht hieraan medewerking te verlenen. Ook heeft verweerder appellante hierbij meegedeeld dat op basis van het onderzoeksrapport het subsidiebedrag definitief zal worden vastgesteld.
- Ernst&Young heeft het slotonderzoek ingesteld en op 1 augustus 2003 een concept-rapport van bevindingen aan appellante toegezonden.
- Op 12 augustus 2003 heeft Ernst&Young aan verweerder rapport uitgebracht en daarin gerapporteerd dat de ingediende declaraties over de periode 1 februari 1999 tot en met 31 december 2001 wegens het ontbreken van een urenregistratie niet zijn te beoordelen. Voorts heeft Ernst&Young verweerder geadviseerd het krediet over deze periode vast te stellen op nihil en geconcludeerd dat het haar reeds betaalde bedrag van € 80.704,36 moet worden teruggevorderd.
- Op 25 augustus 2003 heeft appellante lijsten, die zijn opgesteld op basis van haar electronische agenda, aan Ernst&Young doen toekomen.
- Naar aanleiding van vorenbedoeld accountantsrapport heeft verweerder bij besluit van 5 september 2003 het krediet op nihil vastgesteld en appellante verzocht een bedrag van € 92.658,45 (€ 80.704,81 vermeerderd met de rente ad € 11.953,64) (terug) te betalen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 september 2003, onder bijvoeging van de hiervoor genoemde lijsten, bezwaar gemaakt.
- Op 26 november 2003 is appellante op haar bezwaren gehoord. In het hiervan gemaakte verslag is het volgende vermeld:
" Ik heb hem laten weten dat wij geen urenregistratie hebben. (…)
Senter U hebt bij het bezwaarschrift een overzicht verstrekt met de gewerkte uren. Was dit overzicht niet beschikbaar tijdens het bezoek dat B heeft afgelegd?
Nee. (…)
Senter Kunnen de uren uit uw overzicht ook door u aan activiteiten worden gekoppeld?
Niet op detailniveau. In sommige gevallen kunnen we wel aangeven wat er in een bepaalde periode is gedaan. Nagenoeg alle werkzaamheden die we hebben uitgevoerd hebben betrekking op dit project. (…) Wij
kunnen nu niet meer nagaan wat iedereen exact heeft gedaan op een bepaalde dag (…) Ik voel er niets voor om dit achteraf te gaan doen.
(…)
Indien u wenst dat ik de elektronische agenda uitdraai en overleg, zijn wij daartoe bereid. Wij kunnen nog zoeken naar stukken die de relatie met de werkzaamheden aantonen.
Senter Wij zullen bij de beoordeling van uw bezwaarschrift waarschijnlijk nog contact opnemen met B om te vragen wat er mogelijk is en of er mogelijk nog stukken toegezonden kunnen worden. Indien dit het geval is nemen we vanzelfsprekend contact met u op. (…)"
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:
"Vaststaat dat een sluitende tijdschrijving van de bij het project betrokken medewerkers ontbreekt. Weliswaar is aan de hand van de elektronische agenda’s een inschatting gemaakt van de uren die zijn besteed aan dit project, maar dit is achteraf gebeurd en geeft bovendien eveneens geen sluitende verantwoording van de loonkosten.
Nu een sluitende tijdschrijving ontbreekt, die bovendien niet te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze kon worden afgelezen, is niet voldaan aan de eis die volgt uit artikel 17 van het Besluit. Van deze eis had u naar mijn mening op de hoogte kunnen en moeten zijn. Op grond hiervan ontbreekt bij mij de zekerheid dat de opgevoerde uren daadwerkelijk zijn gemaakt en aan het project zijn besteed. Tevens moet ik constateren dat in strijd met de verplichtingen van het Besluit is gehandeld.
U hebt aangegeven dat op basis van de electronische agenda een inschatting kan worden gemaakt van de werkzaamheden die aan dit project zijn verricht. Alle uren die door (werknemers van) Internet Theatre B.V. zijn gemaakt, zijn besteed aan dit project. Door het ontbreken van een sluitende urenadministratie bestaat echter geen zekerheid over de hoeveelheid tijd die hiermee gepaard is gegaan. Nu daarmee evenmin is voldaan aan een eis uit het Besluit en de noodzakelijke zekerheid ontbreekt, heb ik de eindvaststelling op nihil vastgesteld op grond van artikel 4:46 van de Awb (…). Dit betekent dat reeds verstrekte voorschotten dienen te worden terugbetaald. (…)
U hebt tijdens de hoorzitting te kennen gegeven niet op de hoogte te zijn geweest van de eisen zoals die in het Besluit waren vermeld. Ik wil hierover opmerken dat van een aanvrager die in aanmerking komt voor subsidie naar mijn mening mag worden verwacht dat deze zich vooraf op de hoogte stelt van de voorwaarden die aan de subsidieverlening verbonden zijn. Dit klemt temeer nu u in de verleningsbeschikking nogmaals op de verplichtingen van het Besluit bent gewezen. Nu u zich niet vooraf op de hoogte hebt gesteld van de voorwaarden, maar de subsidieverlening verder wel hebt aanvaard, dienen de gevolgen daarvan voor uw rekening te blijven. (…)
Tevens heb ik geen wettelijke bevoegdheid om de verlening in stand te houden nu u niet aan de voorwaarden hebt voldaan die aan de verlening zijn verbonden. Nog naast het feit dat het Besluit mij geen bevoegdheid biedt om van artikel 17 af te wijken, zou een deugdelijke en rechtmatige verantwoording van de besteding van overheidsgeld mij dit eveneens niet mogelijk maken.
(…)
Op grond van het voorgaande zal ik mijn beslissing van 5 september 2003 dan ook niet herzien."
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder ter verweer het volgende aangevoerd. Appellante heeft uitsluitend - eerst in de bezwaarfase - op basis van electronische agenda’s opgestelde lijsten ingediend. Hierover heeft verweerder met de accountant overleg gevoerd, maar deze heeft op grond hiervan niet kunnen constateren dat sprake is van een sluitende tijdschrijving die steeds op eenvoudige en duidelijke wijze kon worden afgelezen. Evenmin is hiervan sprake met de - eerst in de beroepsfase - overgelegde kopieën van afdrukken van de electronische agenda. Als voorbeeld wordt gewezen op een discrepantie tussen bedoelde kopieën, waarin is vermeld dat A op 12 juli 1999 van 09.00 tot 17.00 uur ziek was en bedoelde lijsten, waarin is vermeld dat A die dag 8 uren heeft gewerkt. De gegevens bieden op zichzelf bovendien geen duidelijkheid met betrekking tot de loonkosten.
Er kan van worden uitgegaan dat in het kader van dit project door de werknemers van appellante werkzaamheden zijn verricht en uren zijn gemaakt, maar de omvang daarvan is onbekend en kan ook niet objectief worden vastgesteld.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder de subsidie op nihil vastgesteld op de grond dat niet is voldaan aan de eisen van een sluitende urenregistratie en een eenvoudige en duidelijke administratie. Appellante meent dat zij met het overleggen van de lijsten en de kopieën van de afdrukken van de electronische agenda, heeft voldaan aan de gestelde eisen.
Appellante heeft betoogd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Zij is van mening dat verweerder zijn beslissing ten onrechte heeft gebaseerd op het accountantsrapport. Dit rapport is immers onvolledig, nu dit tot stand is gekomen zonder hierbij de door appellante aan de accountant toegezonden, op basis van de electronische agenda opgestelde lijsten te betrekken. Deze lijsten voldoen aan het vereiste van een sluitende tijdschrijving, aangezien hierin het aantal uren dat aan het project is besteed, is vermeld. Dat de urenregistratie achteraf is gemaakt, is niet relevant. Evenmin is gebleken dat de accountant heeft getracht om op andere wijze tot controle van de uren te komen. Verder zijn de door verweerder met betrekking tot de eis van urenverantwoording gehanteerde criteria ondoorzichtig.
Ook heeft appellante betoogd dat de beslissing van verweerder in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft zich, ten onrechte, op het standpunt gesteld dat hij geen bevoegdheid heeft om af te wijken van het Besluit en daardoor ten onrechte geen rekening gehouden met de volgende omstandigheden.
Appellante mocht er van uitgaan dat haar administratie aan de vereisten van het Besluit voldeed. Zij heeft de eis van tijdschrijving anders opgevat dan verweerder. Hierbij speelt een rol dat de directeur van appellante de Nederlandse taal niet goed machtig is. Appellante heeft niet bewust fouten gemaakt. Bovendien zijn de lijsten in het kader van de WBSO door de belastingdienst wel geaccepteerd, zodat appellante er van mocht uitgaan dat haar wijze van administreren in orde was. Appellante voert een klein bedrijf met slechts twee vaste krachten en haar administratie, die hierop was ingesteld, verschafte voldoende duidelijkheid. Appellante is destijds opgericht met als enig doel de ontwikkeling van dit project, zodat alle tijd van de medewerkers hieraan is besteed. Instandhouden van de bestreden beslissing betekent het faillissement van appellante.
Appellante is voorts van opvatting dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. In het kader van dit project zijn hoe dan ook uren gemaakt en werkzaamheden verricht. Het feit dat verweerder naar aanleiding van de voortgangsrapportages twee maal is overgegaan tot het verstrekken van voorschotten, sterkt haar in haar opvatting.
Tenslotte heeft appellante aangevoerd dat verweerder met zijn beslissing heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft appellante gedurende de projectperiode niet gewezen op de verplichting tot het voeren van een inzichtelijke administratie en het bijhouden van een sluitende urenregistratie. Pas na het beëindigen van het project is hierover in het accountantsrapport een opmerking gemaakt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder in bezwaar zijn beslissing om de aan appellante verleende subsidie op nihil vast te stellen, op goede gronden heeft gehandhaafd. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld dan het bedrag dat bij de subsidieverlening is toegezegd, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Het College zal allereerst beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, omdat zij niet beschikt over een administratie waaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze de gespecificeerde projectkosten kunnen worden afgelezen en geen sluitende tijdschrijving heeft bijgehouden, een en ander in de zin van het hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven artikel 17, eerste lid, van het Besluit.
Artikel 17, eerste lid, van het Besluit veronderstelt, mede gelet op de in rubriek 2.1 weergegeven passage uit de Nota van toelichting, een gedurende de periode van kredietverlening tot het moment waarop de subsidie wordt vastgesteld, concreet op het specifieke project ingerichte en toegesneden administratie, waarin op inzichtelijke en min of meer gedetailleerde wijze, de soort kostenposten wordt weergegeven en wat betreft de loonkosten, dat per werknemer, van de soort werkzaamheden en het aantal daaraan bestede uren door middel van een sluitende tijdschrijving verslag wordt gedaan.
Het College wijst er op dat het Besluit, hoewel dat per 4 mei 2001 is ingetrokken en vervangen door het Besluit subsidies technische ontwikkelingsprojecten, ingevolge
artikel 28 van laatstgenoemd besluit in dit geval van toepassing is gebleven, omdat de subsdie voor genoemde datum is verleend.
5.2 Vaststaat dat appellante heeft verweerder in bezwaar te kennen heeft gegeven dat zij niet beschikt over een urenregistratie en dat zij niet van plan is deze alsnog te maken. Voorts heeft appellante verklaard dat zij de, aan Ernst&Young toegezonden en in bezwaar overgelegde, op basis van haar electronische agenda opgestelde lijsten eerst achteraf heeft opgemaakt. Daarnaast kan, naar het oordeel van het College, van deze lijsten noch van de in beroep overgelegde kopieën van de uitdraaien van de electronische agenda van appellante worden gezegd dat deze toereikend zijn voor de conclusie dat sprake is van een sluitende tijdsverantwoording van alle aan het onderzoeksproject bestede uren per werknemer. Weliswaar heeft appellante hierin opgave gedaan van het aantal bestede uren, per dag, per werknemer, doch een specificatie naar onderscheiden kostenposten, zoals vereist op grond van artikel 17, eerste lid, in samenhang met artikel 4, eerste lid, van het Besluit, ontbreekt. Voorts ontbreekt wat betreft de loonkosten per werknemer, een nadere specificatie van de soort verrichte werkzaamheden, alsmede het aantal daaraan bestede uren, door middel van een sluitende tijdschrijving.
In dit licht bezien is de enkele opgave van het aantal op een bepaalde datum door een werknemer gewerkte uren, ontoereikend.
Het College voegt hieraan toe dat verweerder er ter zitting terecht op heeft gewezen dat tussen de door appellante opgestelde lijsten en de overgelegde kopieën van de uitdraaien van haar electronische agenda, met betrekking tot de verrichte werkzaamheden door de directeur van appellante op 12 juli 1999 in elk geval één discrepantie bestaat.
Gelet hierop en bij gebreke van een nadere onderbouwing door appellante, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder zich op basis van de door appellante overgelegde gegevens ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een sluitende tijdschrijving, overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van het Besluit.
Het College is derhalve van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellante niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, Awb.
5.3 De omstandigheid dat appellante - naar zij stelt - niet op de hoogte was van de op haar rustende administratieverplichting doet aan het vorenstaande niet af. Het was voor haar zowel uit het besluit tot subsidieverlening als de vervolgens gesloten kredietovereenkomst op eenvoudige wijze kenbaar dat deze verplichting aan de subsidieverlening was verbonden en het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij het Besluit zijn gegeven en deze in acht te nemen. Voorts ligt de omstandigheid dat haar directeur de Nederlandse taal niet goed machtig zou zijn, binnen de risicosfeer van appellante. Dat de op basis van de electronische agenda opgestelde lijsten door de belastingdienst wel zijn geaccepteerd in het kader van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekering (Wva), rechtvaardigt niet het vertrouwen van appellante dat haar administratie (ook) zou voldoen aan artikel 17, eerste lid, van het Besluit, reeds omdat verweerder bij eventuele toetsing van de administratie aan artikel 25 Wva en de ter zake door verweerder vastgestelde regels, een eigen verantwoordelijkheid heeft en gesteld noch gebleken is dat verweerder de administratie van appellante in het kader van de Wva heeft onderzocht.
Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd om de subsidie lager vast te stellen dan het bedrag dat bij de subsidieverlening was toegezegd.
5.4 Vervolgens komt aan de orde of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en de subsidie op nihil heeft kunnen vaststellen. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Blijkens het bestreden besluit, zoals toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, is verweerder van mening dat hij, omdat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden die aan de subsidieverlening zijn verbonden, gehouden is de subsidie op nihil vast te stellen. Verweerder meent dat hij geen wettelijke bevoegdheid heeft om de subsidieverlening “in stand te houden”, aangezien het Besluit hem geen bevoegdheid biedt om van artikel 17, eerste lid, van het Besluit af te wijken.
Aldus heeft verweerder, naar het oordeel van het College, miskend dat hem ingevolge artikel 4:46, tweede lid, Awb een discretionaire bevoegdheid toekomt ter zake van de vaststelling van subsidie. Van een gehoudenheid als door verweerder gesteld, is derhalve geen sprake.
Reeds op grond van het vorenstaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit wegens strijd met (de strekking van) artikel 4:46, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5.5 De hiervoor weergegeven, onjuiste veronderstelling van verweerder, heeft er tevens toe geleid dat verweerder niet is ingegaan op de stelling van appellante dat in haar geval sprake is van feiten en omstandigheden, op grond waarvan verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van voornoemde bevoegdheid
Het College wijst er op dat het voor verweerder steeds duidelijk moet zijn geweest dat werknemers van appellante in het kader van het onderhavige project werkzaamheden hebben verricht. Zulks is ook ter zitting van de zijde van verweerder erkend. Voorts is van belang dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat slechts de omvang van het aantal door de werknemers aan het project bestede uren onbekend is. Het College acht ook van belang dat appellante slechts een klein bedrijf met twee werknemers voert, dat destijds is opgericht met als enig doel de ontwikkeling van dit project, alsmede dat appellante heeft gesteld dat alle werkzaamheden en tijd van haar medewerkers uitsluitend in het kader van dit project zijn besteed.
Verweerder heeft hij in de bezwaarprocedure niet onderzocht of, en zo ja op welke wijze, voor appellante andere mogelijkheden bestonden haar kostenposten te onderbouwen.
Naar het oordeel van het College kan niet op voorhand worden uitgesloten dat appellante er in het kader van een zodanig onderzoek in zou zijn geslaagd aannemelijk te maken welke werkzaamheden door haar ten behoeve van het project zijn verricht en hoeveel tijd en kosten daarmee waren gemoeid. Bij dit oordeel is mede betrokken dat appellante blijkens het verslag van gehoor heeft aangeboden stukken te overleggen die de relatie met de werkzaamheden aantonen. Ook is hierbij betrokken dat verweerder bij die gelegenheid heeft verklaard te zullen navragen bij de accountant of er mogelijk nog stukken toegezonden konden worden en in dat geval contact op te nemen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder hiertoe is overgegaan.
5.6 Verweerder zal bij de voorbereiding van de nieuwe beslissing, die het College noodzakelijk acht, op het bezwaar van appellante een onderzoek als hiervoor bedoeld dienen in te stellen. Ter voorlichting van partijen wijst het College er op dat het evenwel op de weg van appellante ligt om één en ander aannemelijk te maken. Een toelichting op de in beroep overgelegde kopieën van uitdraaien uit haar electronische agenda kan in dit verband in ieder geval van haar worden gevergd, alsmede een verklaring voor de door verweerder geconstateerde discrepantie tussen deze uitdraaien en de eerder overgelegde lijsten.
Bij het onderzoek dient als uitgangspunt te gelden dat appellante conform het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van het Besluit, op inzichtelijke wijze een specificatie geeft van de onderscheiden kostenposten als bedoeld in artikel 4, eerste lid van het Besluit, en wat betreft de loonkosten een nadere specificatie per werknemer, van de soort verrichte werkzaamheden, het aantal bestede uren en de data waarop deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Het College voegt hieraan toe dat, naar verweerder ter zitting niet heeft weersproken, het niet op voorhand uitgesloten lijkt om tot een schatting van de loonkosten te komen.
Het is vervolgens aan verweerder om alle relevante omstandigheden in aanmerking nemend te beoordelen of hetgeen appellante al dan niet aannemelijk heeft gemaakt, een subsidievaststelling op een bepaald bedrag dan wel op nihil rechtvaardigt.
5.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van
appellante zal beslissen.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.L.W. Aerts en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund