ECLI:NL:CBB:2005:AT2713

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/322
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit superheffing op melkproductie

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, dat hem een superheffing heeft opgelegd op basis van de Regeling superheffing 1993. Appellant, werkzaam in de veehandel, had melk opgehaald van veehouders die hun melkquotum overschreden en deze afgeleverd bij veehouders die minder melk produceerden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 21 januari 2005 de zitting gehouden, waarbij appellant in persoon verscheen en de verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde en twee medewerkers van de Centrale Organisatie Superheffing (COS) en de AID.

De procedure begon met een bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2004, waarin de COS had vastgesteld dat appellant 14.935 kg melk had ontvangen zonder verantwoording voor de superheffing. Appellant betwistte de kwalificatie als koper van melk en stelde dat hij slechts als tussenpersoon had gehandeld zonder financiële vergoeding. Het College overwoog dat de definitie van 'koper' in de relevante Europese regelgeving ruim moet worden geïnterpreteerd, en dat appellant, door melk van producenten te ontvangen en deze door te verkopen aan een fabriek, als koper moest worden aangemerkt.

Het College concludeerde dat appellant niet voldeed aan de boekhoudverplichtingen die voortvloeien uit de regelgeving, waardoor de COS bevoegd was om de hoeveelheid melk ambtshalve vast te stellen. De vaststelling van 14.935 kg melk werd ondersteund door een rapport van de AID, en appellant had deze hoeveelheid niet inhoudelijk bestreden. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, zonder termen voor proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 4 maart 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/322 4 maart 2005
10700 Regeling superheffing 1993
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigde: mr. G.W.P.A. van Schijndel, werkzaam bij het productschap.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 15 april 2004, bij het College binnengekomen op 20 april 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 april 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op een bezwaar van appellant dat was gericht tegen de oplegging van superheffing op grond van de Regeling superheffing 1993, welke regeling is gebaseerd op de Landbouwwet.
Bij brief van 22 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 21 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, door A.P. van Houten, werkzaam bij de Centrale Organisatie Superheffing (COS) van verweerder, alsmede door I.D. Mulder, werkzaam bij de AID.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Regeling superheffing 1993 (hierna: de Regeling), zoals die gold ten tijde van belang, was onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
1. Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
h. In deze regeling wordt verstaan onder:
melk, andere zuivelproducten, producent, bedrijf, koper, bedrijf dat melk of andere zuivelproducten bewerkt of verwerkt, levering, rechtstreeks aan de consument verkochte melk of melkequivalent, op de markt gebrachte hoeveelheden melk of melkequivalent, hetgeen daaromtrent in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3950/92, respectievelijk in artikel 2, eerste, tweede en derde lid van Verordening (EG) nr. 1392/2001 is bepaald.
Artikel 2
1. De koper is ter zake van de hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, welke hem wordt geleverd en die zijn heffingvrije hoeveelheid overschrijdt, een heffing verschuldigd.
2. Het bedrag van de heffing wordt met inachtneming van de EG-verordeningen vastgesteld. De hoeveelheid geleverde melk, of het equivalent daarvan, wordt bepaald met inachtneming van het bepaalde in de EG-verordeningen.
Artikel 31
1. De koper dan wel de producent, die ingevolge de artikelen 2, 3 of 4 een heffing verschuldigd is of kan worden, is verplicht overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 13, tweede lid, en 14 van Verordening (EG) nr. 1392/2001 en conform de door het productschap gestelde regelen een administratie te voeren.
2. Het productschap kan ambtshalve de afgeleverde hoeveelheid vaststellen, indien de verplichtingen uit het eerste lid, dan wel uit artikel 27, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, niet of, naar het oordeel van het productschap, onvoldoende worden nagekomen."
Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (Pb L405, blz. 1) bepaalt, voor zover hier van belang:
"Artikel 2
1. De heffing is verschuldigd over alle hoeveelheden melk of melkequivalent die in het betrokken tijdvak van twaalf maanden op de markt worden gebracht en een van de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden overschrijden.
2. Wat de leveringen betreft, betaalt de heffingsplichtige koper aan de bevoegde instantie van de Lid-Staat vóór een nader te bepalen datum en overeenkomstig nader te bepalen voorwaarden het verschuldigde bedrag, dat hij inhoudt op de prijs die hij voor de melk verschuldigd is aan de producent die de uiteindelijke schuldenaar van de heffing is of op een andere wijze met passende middelen int.
Artikel 9
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
e) koper: een onderneming of een groepering die melk of andere zuivelprodukten koopt van de producent
- om deze te bewerken of te verwerken,
- om deze door te verkopen aan een of meer bedrijven die melk of andere zuivelprodukten bewerken of verwerken.
g) levering: elke levering van melk of andere zuivelprodukten, ongeacht of het vervoer wordt verricht door de producent, de koper, het bedrijf dat deze produkten bewerkt of verwerkt, of een derde;"
Bij Verordening (EG) nr. 1392/2001 van de Commissie van 9 juli 2001 houdende vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (Pb L187, blz. 19) is onder meer het volgende bepaald:
"HOOFDSTUK V
CONTROLEMAATREGELEN
Artikel 11
Controles door de lidstaten
1. De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de heffing op de hoeveelheden melk en melkequivalent die op de markt zijn gebracht boven de in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoelde hoeveelheden, op de juiste wijze wordt geïnd en, in het geval van leveringen, op de betrokken producenten wordt afgewenteld.
(…)
Artikel 13
Erkenning van de koper
1. Om op het grondgebied van een lidstaat werkzaam te mogen zijn, moet een koper door de betrokken lidstaat erkend zijn.
(…)
Artikel 14
Verplichtingen van koper en producent
(…)
2. De koper houdt de volgende documenten ter beschikking van de bevoegde autoriteit van de lidstaat gedurende ten minste drie jaar, te rekenen vanaf het einde van het jaar van opstelling: een productboekhouding per tijdvak van twaalf maanden met, per producent, de naam en het adres en de in artikel 5, lid 2, bedoelde gegevens die, wat de geleverde hoeveelheden betreft, eens per maand of per periode van vier weken, en, wat de andere gegevens betreft, eens per jaar worden opgetekend, alsmede de handelsdocumenten, de correspondentie en andere aanvullende inlichtingen als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 4045/89 van de Raad, aan de hand waarvan deze productboekhouding kan worden gecontroleerd.
3. De koper is verantwoordelijk voor de boeking uit hoofde van de regeling inzake de extra heffing van alle aan hem geleverde hoeveelheden melk en/of andere zuivelproducten; (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant is in loondienst werkzaam bij een bedrijf in Zwolle en handelt daarnaast in vee, mest en foerage. Bij de Kamer van Koophandel staat hij ingeschreven als handelaar. Hij bemiddelt in melkquotum, onder meer in leasemelk.
- Het superheffingsjaar loopt van 1 april tot en met 31 maart.
- Tussen 22 maart en 30 maart 2003 heeft appellant bij veehouders die meer melk dan hun melkquotum hadden gemolken, melk opgehaald uit de tank en deze afgeleverd bij veehouders die minder melk dan hun melkquotum hadden gemolken.
- Op grond van een rapport van de AID van 22 juli 2003 is vastgesteld dat in totaal 14.500 liter melk is opgehaald en afgeleverd; omgerekend naar kilogrammen is dit 14.935 kg.
- Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft de COS ambtshalve vastgesteld dat appellant in de heffingsperiode 2002/2003 14.935 kg melk heeft ontvangen, waarvan geen verantwoording voor de superheffing heeft plaatsgevonden. Omdat appellant niet is erkend als koper van melk en op zijn naam geen heffingvrije hoeveelheid als koper van melk staat geregistreerd, terwijl geen opgave is gedaan van door hem ontvangen melk, heeft de COS appellant een heffing opgelegd van € 5.321,34.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 oktober 2003 bezwaar gemaakt.
- Op 4 maart 2004 is appellant omtrent zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat appellant is opgetreden als tussenpersoon voor melk die hij van producenten heeft ontvangen. De melk is uiteindelijk aan de fabriek geleverd en aldaar bewerkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant terecht is aangemerkt als koper van melk in de zin van artikel 9 sub e van Verordening (EEG) nr. 3950/92, zodat hij op grond van artikel 2 van de Regeling superheffing is verschuldigd over de betrokken melk.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij nimmer heeft gehandeld in melk, dat hij nooit melk heeft geleverd en dat er nooit opgave is gedaan van ontvangsten op zijn naam. Het ophalen en afleveren van melk gebeurde als vriendendienst; appellant heeft hier niets aan verdiend. Ook het transport heeft hij gratis uitgevoerd. Appellant acht het dan ook onjuist dat hij als koper van melk wordt behandeld en in die hoedanigheid wordt aangeslagen voor superheffing.
Appellant heeft zich er voorts over beklaagd dat er liters en kilogrammen melk door de AID in haar rapport op papier worden gefantaseerd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording staat ten eerste de vraag of verweerder op goede gronden appellant als koper van melk heeft aangemerkt in verband met aan hem in de superheffingsperiode 2002/2003 door producenten meegegeven melk.
Het College overweegt dienaangaande allereerst dat de feiten en omstandigheden van dit geding dienen te worden beoordeeld in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waaruit blijkt dat het begrip koper in de Verordening (EEG) nr. 3950/92 ruim dient te worden uitgelegd gelet op het doel van de superheffing alsmede het onderscheid tussen referentiehoeveelheden voor rechtstreeks aan de consument verkochte melk en referentiehoeveelheden voor aan een koper geleverde melk en de daarmee samenhangende wijze van heffing (zie met name het arrest van het Hof van 29 april 1999, C-288/97, Jurispr. blz. I-2575). Volgens dit arrest moet het begrip "koper" aldus worden uitgelegd, dat het elke als tussenpersoon handelende onderneming omvat die in het kader van een contractuele betrekking melk koopt van een producent, ongeacht de betalingswijze, om deze melk zelf te bewerken of te verwerken of om ze door te verkopen aan een bedrijf dat melk bewerkt of verwerkt.
Op grond van de hiervoor in paragraaf 2.2. vermelde feiten staat voor het College vast dat appellant met melkveehouders, van wie hij wist dat zij hun melkquotum hadden overschreden, de afspraak heeft gemaakt dat hij van hen melk in ontvangst zou nemen, welke melk bestemd was voor melkveehouders van wie appellant wist dat zij minder melk dan hun melkquotum hadden gemolken. Aannemelijk is daarom dat deze melk bestemd was om uiteindelijk in de melkfabriek verwerkt te worden. Deze aanname wordt ondersteund door de bij het AID-rapport gevoegde overzichten van hoeveelheden melk die de betrokken melkveehouders in de verschillende perioden in 2002 en 2003 aan de fabriek hebben geleverd: de eerstgenoemde groep veehouders die hun quotum al volgemolken hadden, hebben in maart 2003 aanmerkelijk minder geleverd dan in andere maanden, terwijl de andere groep veehouders die nog ruimte in hun quotum hadden, in maart 2003 aanmerkelijk meer hebben geleverd. Appellant heeft de afgesproken hoeveelheden melk inderdaad in ontvangst genomen en de melk bij de andere melkveehouders afgeleverd; deze melkveehouders hebben de melk vervolgens naar de fabriek doen afvoeren. Daarmee staat vast dat appellant de melk niet als consument in ontvangst nam om de melk zelf te gebruiken, maar als tussenschakel tussen de melkproducent en de melkfabriek, waarbij hij een contractuele betrekking had met de producent, die erin bestond dat afspraken werden gemaakt over af te halen hoeveelheden. Of appellant hiervoor al dan niet geld betaald heeft gekregen, maakt daarbij niet uit – appellant heeft immers zelf verklaard te hebben gehandeld in de hoop of verwachting dat zijn prestatie (het wegvoeren van melk) in de toekomst een tegenprestatie (in de sfeer van de veehandel) waard zou zijn.
De conclusie moet zijn dat verweerder, nu appellant als tussenpersoon is opgetreden voor de aan hem geleverde melk die uiteindelijk aan de fabriek is geleverd en aldaar bewerkt, appellant op goede gronden als koper heeft aangemerkt.
5.2 Deze conclusie brengt mee dat op appellant de in artikel 14, tweede en derde lid, van Verordening (EEG) nr. 1392/2001 omschreven verplichting rustte tot het voeren van een boekhouding waaruit de herkomst van de door hem ontvangen melk blijkt.
Vaststaat dat appellant niet aan deze verplichting heeft voldaan, zodat verweerder op grond van artikel 31, tweede lid, van de Regeling bevoegd was de hoeveelheid melk die aan appellant als koper is geleverd ambtshalve, op basis van een schatting, vast te stellen.
Uit de stukken blijkt dat verweerder zich heeft gebaseerd op het AID-rapport van 22 juli 2003, waarin staat dat de hoeveelheden liters melk zijn gebaseerd op aantekeningen in de agenda van appellant, aangevuld door zijn eigen verklaringen tegenover ambtenaren van de AID op 31 maart 2003. In totaal gaat het om 14.500 liter melk, hetgeen omgerekend 14.935 kg is. Appellant heeft deze hoeveelheden niet met inhoudelijke argumenten bestreden. Daarom kan niet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid deze hoeveelheid op 14.935 kg heeft kunnen vaststellen en deze vaststelling bij het bestreden besluit heeft kunnen handhaven.
5.3 Op grond van al het vorenstaande is het beroep ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. J.M.W. van de Sande