5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beantwoording staat ten eerste de vraag of verweerder op goede gronden appellant als koper van melk heeft aangemerkt in verband met aan hem in de superheffingsperiode 2002/2003 door producenten meegegeven melk.
Het College overweegt dienaangaande allereerst dat de feiten en omstandigheden van dit geding dienen te worden beoordeeld in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waaruit blijkt dat het begrip koper in de Verordening (EEG) nr. 3950/92 ruim dient te worden uitgelegd gelet op het doel van de superheffing alsmede het onderscheid tussen referentiehoeveelheden voor rechtstreeks aan de consument verkochte melk en referentiehoeveelheden voor aan een koper geleverde melk en de daarmee samenhangende wijze van heffing (zie met name het arrest van het Hof van 29 april 1999, C-288/97, Jurispr. blz. I-2575). Volgens dit arrest moet het begrip "koper" aldus worden uitgelegd, dat het elke als tussenpersoon handelende onderneming omvat die in het kader van een contractuele betrekking melk koopt van een producent, ongeacht de betalingswijze, om deze melk zelf te bewerken of te verwerken of om ze door te verkopen aan een bedrijf dat melk bewerkt of verwerkt.
Op grond van de hiervoor in paragraaf 2.2. vermelde feiten staat voor het College vast dat appellant met melkveehouders, van wie hij wist dat zij hun melkquotum hadden overschreden, de afspraak heeft gemaakt dat hij van hen melk in ontvangst zou nemen, welke melk bestemd was voor melkveehouders van wie appellant wist dat zij minder melk dan hun melkquotum hadden gemolken. Aannemelijk is daarom dat deze melk bestemd was om uiteindelijk in de melkfabriek verwerkt te worden. Deze aanname wordt ondersteund door de bij het AID-rapport gevoegde overzichten van hoeveelheden melk die de betrokken melkveehouders in de verschillende perioden in 2002 en 2003 aan de fabriek hebben geleverd: de eerstgenoemde groep veehouders die hun quotum al volgemolken hadden, hebben in maart 2003 aanmerkelijk minder geleverd dan in andere maanden, terwijl de andere groep veehouders die nog ruimte in hun quotum hadden, in maart 2003 aanmerkelijk meer hebben geleverd. Appellant heeft de afgesproken hoeveelheden melk inderdaad in ontvangst genomen en de melk bij de andere melkveehouders afgeleverd; deze melkveehouders hebben de melk vervolgens naar de fabriek doen afvoeren. Daarmee staat vast dat appellant de melk niet als consument in ontvangst nam om de melk zelf te gebruiken, maar als tussenschakel tussen de melkproducent en de melkfabriek, waarbij hij een contractuele betrekking had met de producent, die erin bestond dat afspraken werden gemaakt over af te halen hoeveelheden. Of appellant hiervoor al dan niet geld betaald heeft gekregen, maakt daarbij niet uit – appellant heeft immers zelf verklaard te hebben gehandeld in de hoop of verwachting dat zijn prestatie (het wegvoeren van melk) in de toekomst een tegenprestatie (in de sfeer van de veehandel) waard zou zijn.
De conclusie moet zijn dat verweerder, nu appellant als tussenpersoon is opgetreden voor de aan hem geleverde melk die uiteindelijk aan de fabriek is geleverd en aldaar bewerkt, appellant op goede gronden als koper heeft aangemerkt.
5.2 Deze conclusie brengt mee dat op appellant de in artikel 14, tweede en derde lid, van Verordening (EEG) nr. 1392/2001 omschreven verplichting rustte tot het voeren van een boekhouding waaruit de herkomst van de door hem ontvangen melk blijkt.
Vaststaat dat appellant niet aan deze verplichting heeft voldaan, zodat verweerder op grond van artikel 31, tweede lid, van de Regeling bevoegd was de hoeveelheid melk die aan appellant als koper is geleverd ambtshalve, op basis van een schatting, vast te stellen.
Uit de stukken blijkt dat verweerder zich heeft gebaseerd op het AID-rapport van 22 juli 2003, waarin staat dat de hoeveelheden liters melk zijn gebaseerd op aantekeningen in de agenda van appellant, aangevuld door zijn eigen verklaringen tegenover ambtenaren van de AID op 31 maart 2003. In totaal gaat het om 14.500 liter melk, hetgeen omgerekend 14.935 kg is. Appellant heeft deze hoeveelheden niet met inhoudelijke argumenten bestreden. Daarom kan niet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid deze hoeveelheid op 14.935 kg heeft kunnen vaststellen en deze vaststelling bij het bestreden besluit heeft kunnen handhaven.
5.3 Op grond van al het vorenstaande is het beroep ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.