ECLI:NL:CBB:2005:AT2673

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/9
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing schadevergoeding voor dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Het beroep is ingediend op 6 januari 2004, tegen een besluit van 24 november 2003, dat het bezwaar van appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft de toekenning van dierlijke EG-premies, specifiek de zoogkoeienpremie voor het verkoopseizoen 1999. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 8 juni 2000, waarin een van zijn zoogkoeien niet voor premie in aanmerking werd gebracht, wat leidde tot een vermindering van het premiebedrag. Het College had eerder in een uitspraak van 14 juni 2002 bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar moest beslissen. Na een hoorzitting op 17 juli 2002, waarin appellant een verzoek om schadevergoeding indiende, heeft verweerder op 4 oktober 2002 alsnog premie toegekend voor de zoogkoe, maar het verzoek om schadevergoeding werd niet-ontvankelijk verklaard.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellant recht heeft op vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van zijn bezwaar. Het College overweegt dat de Wet van 24 januari 2002, die de vergoeding van kosten in de bezwaarprocedure regelt, niet van toepassing is op besluiten die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn genomen. Aangezien het primaire besluit van 8 juni 2000 dateert van vóór deze datum, blijven de oude regels van toepassing. Het College concludeert dat de gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de indiener blijven, tenzij er sprake is van ernstige gebreken in de besluitvorming. Het College oordeelt dat er geen zodanige gebreken aan het besluit van 8 juni 2000 kleven dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Daarom wordt het beroep ongegrond verklaard en zijn er geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/9 18 maart 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij aangetekend verzonden brief van 2 januari 2004, bij het College binnengekomen op 6 januari 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 november 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 8 november 2003, waarbij een verzoek om toekenning van schadevergoeding werd afgewezen, ongegrond verklaard.
Nadat verweerder bij brief van 20 april 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, heeft hij op 24 juni 2004 een verweerschrift ingediend.
Op 4 februari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures; hierna: de Wet van 24 januari 2002), is artikel 7:15 Awb met ingang van 12 maart 2002 als volgt komen te luiden:
"(…)
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. (…)
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld."
Artikel III van de Wet van 24 januari 2002 luidt als volgt:
"Artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is genomen."
Artikel 8:75 Awb luidde als volgt:
"1. De rechtbank is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een op 8 juni 2000 verzonden besluit heeft verweerder beslist op de aanvraag voor zoogkoeienpremie, verkoopseizoen 1999, van appellant. Bij dit besluit werd één van de voor premie opgegeven zoogkoeien niet voor premie in aanmerking gebracht. Dit had tot gevolg dat het premiebedrag per dier met 5,88% werd verminderd.
- Een tegen dit besluit gericht bezwaar heeft verweerder bij besluit van 22 maart 2001 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij het College.
- Het College heeft dit, onder zaaknummer 01/340 ingenomen, beroep bij uitspraak van 14 juni 2002 gegrond verklaard en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen.
- Alvorens, gevolg gevend aan de uitspraak van het College, opnieuw op het bezwaar te beslissen heeft verweerder appellant op 17 juli 2002 tijdens een hoorzitting gehoord. Op deze hoorzitting heeft appellant een verzoek om schadevergoeding gedaan.
- Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft verweerder het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en voor de vervangende zoogkoe die aanvankelijk niet premiewaardig werd bevonden, alsnog premie toegekend. Over het naar aanleiding van deze beslissing alsnog uit te betalen bedrag is wettelijke rente toegekend vanaf 27 september 2000.
Tenslotte is appellant er op gewezen dat hij, indien hij vervolgschade wenst te claimen, daarvoor een apart verzoek bij verweerder moet indienen.
Het verzoek om schadevergoeding is vervolgens niet-ontvankelijk verklaard.
- Bij brief van 15 oktober 2002 heeft appellant, naar aanleiding van verweerders besluit van 4 oktober 2002, vervolgschade voor de jaren 2000, 2001 en 2002 gevraagd. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding voor alle “ongewenste en gewenste activiteiten” die hij heeft moeten verrichten.
- Bij besluit van 8 november 2002 heeft verweerder appellant bericht dat bezien zal worden of het besluit van 4 oktober 2002 van invloed is op andere besluiten in verband met andere door appellant ingediende aanvragen voor dierlijke EG-premies.
Voor zover het verzoek schadevergoeding voor “ongewenste en gewenste activiteiten” betreft heeft verweerder het afgewezen.
- Bij brief van 15 december 2002 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het bezwaarschrift claimt appellant een schadevergoeding van € 1980.-.
- Na een op 8 juli 2003 gehouden hoorzitting heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en de daarbij gegeven toelichting
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Het tijdens de hoorzitting van 17 juli 2002 gedane verzoek om schadevergoeding dient aangemerkt te worden als verzoek om vergoeding van gedurende de voorprocedure gemaakte kosten. Het verzoek is tijdig gedaan, omdat het kenbaar werd gemaakt voordat op 4 oktober 2002 definitief op het bezwaar werd beslist. Met betrekking tot het verzoek om vervolgschade is verweerder appellant reeds volledig tegemoet gekomen.
Het primaire besluit betreffende de gevraagde zoogkoeienpremie 1999 dateert van 8 juli 2000. Dit betekent dat de op 12 maart 2002 in werking getreden wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op dit verzoek om kostenvergoeding niet van toepassing is.
Vóor 12 maart 2002 bood de Awb geen speciale mogelijkheden om in de bezwaarprocedure gemaakte kosten vergoed te krijgen. Tot die datum kwamen dergelijke kosten ingevolge bestendigd beleid in beginsel voor rekening van de indiener van het bezwaarschrift. Dit bestendigd beleid is ook in dit geval van toepassing. Niet is immers komen vast te staan dat het besluit van 8 juni 2000 als pertinent onjuist moet worden aangemerkt.
De door appellant geclaimde kosten betreffen voor een gedeelte de in beroep gemaakte kosten. Deze kosten kunnen uitsluitend in het kader van de beroepsprocedure geclaimd worden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd ter ondersteuning van zijn beroep.
Het verzoek om schadevergoeding komt voort uit het feit dat LASER naar aanleiding van de voor appellant positieve uitspraak van het College van 14 juni 2002 tergend langzaam en op weinig welwillende wijze heeft gewerkt aan het opheffen van de gevolgen van deze uitspraak voor de premieaanvragen van 2000, 2001 en 2002. Daardoor heeft appellant veel tijd en moeite moeten doen om alsnog aan zijn recht te komen. Appellant wenst voor de 42 uren die hij aldus heeft moeten besteden, en in verband met de ergernis die verweerders opstelling heeft veroorzaakt, een schadevergoeding van € 90.- per uur.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is, naar ter zitting is gebleken, niet langer in geschil dat de gevolgen van het aanvankelijk niet toewijzen van premie voor één zoogkoe uit de aanvraag 1999 voor de jaren 2000 en verder zijn weggenomen. Het beroep beperkt zich dus tot de gevraagde schadevergoeding voor “gewenste en ongewenste activiteiten”.
5.2 De specificatie van de gevraagde schadevergoeding bevat een aantal posten die betrekking hebben op de procedure in beroep, die onder zaaknummer 01/340 bij het College heeft gediend. Deze kosten hadden in het kader van deze procedure op grond van artikel 8:75 Awb moeten worden gevraagd. Bij de uitspraak van 14 juni 2002 heeft het College geen aanleiding gezien tot een dergelijke kostenveroordeling over te gaan. De conclusie is dat verweerder terecht geweigerd heeft deze kosten te vergoeden.
5.3 Voor zover het beroep betrekking heeft op vergoeding van de kosten gemaakt in de bezwaarprocedure overweegt het College als volgt.
5.4 Het College stelt vast dat ingevolge artikel III van de Wet van 24 januari 2002, welke wet inwerking is getreden op 12 maart 2002, artikel 8:75 Awb zoals dit luidde vóór de inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld, voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is genomen. Hieruit volgt dat op besluiten die vóór 12 maart 2002 zijn genomen, het oude artikel 8:75 Awb van toepassing is. Hoewel overgangsrecht met betrekking tot artikel 7:15 van de Awb ontbreekt, is het College, gelet op de samenhang tussen de artikelen 8:75 en 7:15 Awb, van oordeel dat het hiervoor genoemde overgangsrecht moet worden geacht eveneens te gelden ten aanzien artikel 7:15 Awb. Dat betekent dat ten aanzien van besluiten die vóór 12 maart 2002 zijn genomen de in het nieuwe artikel 7:15 Awb getroffen voorziening inzake veroordeling in de kosten van bezwaar nog niet geldt.
Nu het primaire besluit, waaraan het verzoek van appellant om vergoeding van proceskosten is verbonden, vóór 12 maart 2002 is genomen (namelijk op 8 juni 2000), zijn op dit verzoek de oude artikelen 8:75 en 7:15 van toepassing.
5.5 Toepassing van deze voorschriften kan niet leiden tot inwilliging van appellants verzoek. Immers, ingevolge het vóór 12 maart 2002 geldende recht dienen, zoals in vaste rechtspraak hieromtrent tot uitdrukking komt, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650 (tweede tranche Awb), de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van belanghebbenden te blijven en kunnen deze slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Er is slechts plaats voor vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure, indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
5.6 Naar de opvatting van het College kleven aan het besluit van 8 juni 2000 geen zodanig ernstige gebreken, dat geoordeeld moet worden dat verweerder tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Bij dit oordeel is mede in aanmerking genomen dat verweerders aanvankelijk besluit om voor één zoogkoe geen premie toe te kennen samenhing met het gegeven dat het hier om een vervangend kalf ging, dat niet in het I&R systeem vermeld stond en dat, naar appellant stelde, in een veenput verdronken zou zijn. Enig nader bewijs omtrent de geboorte van dit dier was ten tijde van het besluit van 8 juni 2000 niet beschikbaar. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat reeds toen een besluit werd genomen dat van begin af aan pertinent onjuist was.
5.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.8 Nu het beroep ongegrond is, acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. F.W. du Marchie Sarvaas