5. De beoordeling
5.1 Het College zal eerst de (twee) middelen van klager en vervolgens de (twee) middelen van betrokkene beoordelen.
5.2 Hetgeen klager in het eerste middel naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Het College overweegt hiertoe dat uit het klaagschrift van klager niet blijkt dat hij heeft geklaagd dat betrokkene de posten vooruit gefactureerde bedragen en onderhanden werk onjuist heeft vastgesteld waardoor de jaarrekening 2000 moest worden bijgesteld. De stelling van klagers gemachtigde ter zitting van het College dat dit impliciet in het klaagschrift moet worden gelezen, verdraagt zich niet met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure, waaronder het verdedigingsbeginsel, die met zich brengen dat de klager alle onderdelen van zijn klacht op een zodanig tijdstip dient aan te voeren en te onderbouwen dat de accountant zich daartegen naar behoren kan verweren.
Dat klager deze posten ter zitting van de raad van tucht ter sprake heeft gebracht maakt het voorgaande niet anders omdat betrokkene deze posten niet als zelfstandig klachtonderdeel heeft aangevoerd maar als argumenten ter motivering van de klachtonderdelen a en b en de raad van tucht, gelet op de gegrondverklaring daarvan, niet op ieder aangevoerd argument afzonderlijk hoeft in te gaan.
5.3 Ten aanzien van het tweede middel van klager overweegt het College dat klager op dit punt niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep. Voor hem als klager staat, ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder b, Wet AA, immers alleen beroep open indien en voor zover zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Tegen de gegrond verklaarde klachtonderdelen en de daaraan door de raad van tucht verbonden consequenties kan de oorspronkelijke klager niet opkomen.
5.4 Met betrekking tot het eerste middel van betrokkene overweegt het College als volgt.
Uit onderzoek van betrokkene, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de brieven van 17 mei 2001 en 7 juni 2001, is gebleken dat het bedrijf van klager in het eerste kwartaal van 2001 aanmaningen heeft ontvangen van een aantal crediteuren wier vorderingen niet waren geboekt in de administratie van klagers onderneming. Volgens betrokkene gaat het om zes crediteuren, waarvan tien facturen niet waren geboekt en waarvan de invloed op de oorspronkelijke jaarrekening 2000
fl. 33.448,-- bedraagt. In tegenstelling tot hetgeen betrokkene in zijn tweede middel betoogt moet het hem worden aangerekend dat deze facturen niet waren geboekt in de administratie en dat hij ten gevolge daarvan deze posten niet in de oorspronkelijke jaarrekening 2000 heeft opgenomen. Het College acht daartoe het volgende van belang.
Tot de opdracht van klager aan betrokkene behoorde (onder meer) het toezicht houden op de administrateur van klager en het geven van advieswerk ten aanzien van de administratieve organisatie van klagers bedrijf. Aanleiding voor de opdracht toezicht te houden op de administrateur van klager was gelegen in tekortkomingen in de administratieve organisatie die in 1996 zijn gebleken met name op het gebied van debiteurenbeheer en achterstanden in verwerking van gegevens. Tot de opdracht van betrokkene behoorde aldus uitdrukkelijk de zorg voor een adequate administratieve organisatie. Dit brengt mee dat hoewel betrokkene een samenstellingsopdracht had wat betreft de jaarrekening 2000, hij niet zonder meer met succes kan stellen dat klager verantwoordelijk was voor de aanlevering van de gegevens hiervoor en de juistheid daarvan, met name niet voor onjuistheden veroorzaakt door het niet boeken van ontvangen facturen doordat de administrateur deze facturen achterhield. Zoals de raad van tucht heeft overwogen lag het op de weg van betrokkene te zorgen voor functiescheiding in de administratie. Nu ook gesteld noch gebleken is dat betrokkene hiertoe uitdrukkelijk maar tevergeefs heeft geadviseerd en zijn opdrachtgever ondubbelzinnig op eventuele gevolgen van het negeren van zijn advies heeft gewezen, ontbeert onder deze omstandigheden de door betrokkene samengestelde jaarrekening 2000 in zoverre een deugdelijke grondslag.
Betrokkene heeft betoogd dat zijn opdracht inzake het toezicht op de administrateur was beperkt tot in het verleden gebleken gebreken in de debiteurenadministratie en de achterstanden in de boekhouding, en geen betrekking had op de crediteurenadministratie, zodat het hem niet kan worden aangerekend dat hij bedoelde facturen niet in de jaarrekening 2000 heeft opgenomen. Dit betoog kan niet worden aanvaard. Betrokkene was immers op de hoogte van de gebrekkige organisatie van de administratie en de gebrekkige administratievoering in het algemeen, en van het feit dat de hierboven bedoelde functiescheiding niet bestond.
Wat betreft de tijdsdruk waaronder betrokkene de jaarrekening 2000 op verzoek van klager diende samen te stellen overweegt het College dat dit niet afdoet aan de verplichting zorg te dragen voor een deugdelijke grondslag voor de uitkomst van zijn bevindingen. Indien de hem toegemeten tijd daartoe ontoereikend is, dient hij af te zien van het doen van de mededeling. Daarnaast had betrokkene reeds bij aanvaarding van zijn opdracht in 1996 bedoelde functiescheiding moeten invoeren.
Het voorgaande levert naar het oordeel van het College een schending op van artikel 11 GBAA.
De conclusie is dat het eerste middel van betrokkene faalt.
5.5 Ten aanzien van de zwaarte van de in het geding zijnde maatregel acht het College, evenals de raad van tucht, de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden. Dit betekent dat het tweede middel van betrokkene evenzeer faalt.
5.6 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van klager wat betreft het tweede middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard en voor het overige moet worden verworpen en dat het beroep van betrokkene moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet AA en artikel 11 GBAA.