ECLI:NL:CBB:2005:AT2631

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1373 en 03/1376
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant wegens onjuiste jaarrekening en opgelegde maatregel

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen accountant C AA, die door klager A is aangesproken op de wijze waarop hij de jaarrekening 2000 heeft samengesteld. Klager diende op 20 december 2002 een klacht in bij de Raad van Tucht, die op 10 september 2003 uitspraak deed. Klager en betrokkene gingen in beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, waarbij klager zijn beroep onder nummer AWB 03/1373 en betrokkene onder nummer AWB 03/1376 registreerde. De Raad van Tucht had de klacht van klager gedeeltelijk gegrond verklaard en betrokkene een schriftelijke waarschuwing opgelegd. Klager stelde dat de jaarrekening onjuist was en dat hij te laat was geïnformeerd over de werkelijke resultaten van zijn bedrijf, wat hem schade had berokkend. Betrokkene betwistte de verwijten en stelde dat hij niet verantwoordelijk was voor de onjuistheden in de jaarrekening, aangezien hij onder tijdsdruk had gewerkt en niet alle benodigde informatie had ontvangen.

Tijdens de zitting op 25 januari 2005 werd de zaak behandeld. Het College oordeelde dat klager niet-ontvankelijk was in zijn beroep voor het tweede middel, omdat dit niet kon worden aangevoerd tegen de gegrondverklaring van de klacht. Het College concludeerde dat betrokkene niet had gehandeld in overeenstemming met de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA) en dat hij verantwoordelijk was voor de onjuiste jaarrekening. De maatregel van schriftelijke waarschuwing werd als passend beoordeeld. De uitspraak werd gedaan op 8 maart 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1373 en 03/1376 8 maart 2005
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaken van:
1) A, te B,
gemachtigde: mr. J.H. Homveld, advocaat te Emmen,
2) C AA, kantoorhoudende te D,
gemachtigde: mr. J.C. van Nie, advocaat te Almelo,
appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op
10 september 2003.
1. De procedure
Bij brief van 20 december 2002 heeft A (hierna: klager) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen C AA (hierna: betrokkene).
Bij beslissing van 10 september 2003 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Bij op 10 november 2003 bij het College ingekomen beroepschriften hebben onderscheidenlijk klager en betrokkene tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College. Het beroep van klager is geregistreerd onder nummer Awb 03/1373 en het beroep van betrokkene onder nummer Awb 03/1376.
De raad van tucht heeft bij brief van 14 november 2003 stukken als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA), doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 22 januari 2004 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift van klager.
Bij brief van 30 januari 2004 heeft klager gereageerd op het beroepschrift van betrokkene.
Op 25 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig betrokkene, bijgestaan door zijn gemachtigde, en namens klager, zijn gemachtigde en zijn zonen E en F.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van klager gedeeltelijk gegrond verklaard en betrokkene de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.
3. De middelen van beroep van klager
3.1 In het eerste middel komt klager op tegen het oordeel van de raad van tucht dat geen gronden aanwezig zijn om vast te stellen dat de overige redenen tot herziening van de jaarrekening 2000 aan betrokkene te wijten zijn. Klager heeft in dit verband aangevoerd dat uit het door betrokkene ingestelde onderzoek naar de administratie van klager is gebleken dat deze jaarrekening dusdanig diende te worden herzien dat het resultaat van fl. 158.123,-- positief moest worden vastgesteld op
fl. 229.430,-- negatief, derhalve een vermindering van fl. 387.553,--. Hiervan is een substantieel deel te wijten aan de correctie van de in 2000 vooruit gefactureerde bedragen, waarmee een bedrag van fl. 296.099,-- was gemoeid. Doordat betrokkene de aan hem gegeven opdracht niet deugdelijk heeft uitgevoerd is klager in een veel te laat stadium geïnformeerd over de werkelijke resultaten van zijn bedrijf, zodat geen tijdige bijsturing kon plaatsvinden.
3.2 In zijn tweede middel betoogt klager dat de raad van tucht niet had mogen volstaan met het opleggen van de maatregel van schriftelijke waarschuwing omdat de tekortkomingen van betrokkene, anders dan de raad van tucht heeft overwogen, van materieel belang waren.
4. De middelen van beroep van betrokkene
4.1 In het eerste middel betoogt betrokkene dat het hem, gezien de beslissing van de raad van tucht en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, niet geheel duidelijk is welk verwijt de raad van tucht hem maakt.
Betrokkene bestrijdt dat hem onjuiste boekingen met betrekking tot crediteuren zijn ontgaan en dat hij omtrent de uitkomsten van zijn arbeid mededelingen heeft gedaan zonder dat een deugdelijke grondslag daarvoor bestond. Betrokkene heeft de aan hem ter beschikking gestelde stukken verwerkt in de jaarrekening 2000, waarmee, op uitdrukkelijk verzoek van klager, grote haast was gemoeid. In verband hiermee heeft hij met klager afspraken gemaakt op grond waarvan hij ervan mocht uitgaan dat de aangeleverde gegevens juist waren. Bij nadien door betrokkene uitgevoerde zeer intensieve controle is gebleken dat de administrateur nu en dan betalingen afboekte op een andere dan de juiste crediteur, doch uit niets is gebleken waarom betrokkene deze boekingen hadden moeten opvallen.
Voorts is betrokkene van oordeel dat hij voldoende aandacht heeft besteed aan het vaststellen van de overlopende posten. Niettemin moest, nadat de zeer intensieve controle was verricht, worden geconstateerd dat een aantal schulden aan crediteuren, het gaat om zes crediteuren, waarvan tien facturen niet waren geboekt, met een totaal van fl. 33.448,--, niet in de jaarrekening 2000 was opgenomen. Betrokkene meent dat hem ten onrechte het verwijt wordt gemaakt dat hem dit niet is opgevallen. Deze posten waren niet aanwezig in de stukken die aan hem door klager in het kader van de samenstelling van de jaarrekening zijn verstrekt. Voorts is de aandacht van betrokkene niet gericht geweest op het eventueel ontbreken van facturen, maar is de administrateur volgens opdracht gecontroleerd wegens debiteurenbeheer en achterstanden in de boekhouding. Ook behoefde betrokkene niet bedacht te zijn op het ontbreken van posten in de boekhouding omdat dergelijke gebreken in het verleden niet eerder waren voorgevallen. Bij dit alles moet worden bedacht dat de normale werkzaamheden van betrokkene betrekking hadden op het samenstellen van de administratie en dat geen sprake is geweest van controlewerkzaamheden zoals bedoeld in de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA).
Tot slot betoogt betrokkene dat hij niet heeft gehandeld in strijd met artikel 11, eerste lid, GBAA.
4.2 Het tweede middel van betrokkene strekt ten betoge dat de aan hem opgelegde maatregel van schriftelijke waarschuwing te zwaar is. Betrokkene heeft in dit verband gewezen op de grote tijdsdruk waaronder hij op verzoek van klager heeft moeten werken, de omstandigheid dat aan hem stukken niet ter beschikking zijn gesteld en op de geringe omvang van het aandeel van de tekortkoming in het geheel van de bedragen waarop de klacht ziet.
5. De beoordeling
5.1 Het College zal eerst de (twee) middelen van klager en vervolgens de (twee) middelen van betrokkene beoordelen.
5.2 Hetgeen klager in het eerste middel naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Het College overweegt hiertoe dat uit het klaagschrift van klager niet blijkt dat hij heeft geklaagd dat betrokkene de posten vooruit gefactureerde bedragen en onderhanden werk onjuist heeft vastgesteld waardoor de jaarrekening 2000 moest worden bijgesteld. De stelling van klagers gemachtigde ter zitting van het College dat dit impliciet in het klaagschrift moet worden gelezen, verdraagt zich niet met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure, waaronder het verdedigingsbeginsel, die met zich brengen dat de klager alle onderdelen van zijn klacht op een zodanig tijdstip dient aan te voeren en te onderbouwen dat de accountant zich daartegen naar behoren kan verweren.
Dat klager deze posten ter zitting van de raad van tucht ter sprake heeft gebracht maakt het voorgaande niet anders omdat betrokkene deze posten niet als zelfstandig klachtonderdeel heeft aangevoerd maar als argumenten ter motivering van de klachtonderdelen a en b en de raad van tucht, gelet op de gegrondverklaring daarvan, niet op ieder aangevoerd argument afzonderlijk hoeft in te gaan.
5.3 Ten aanzien van het tweede middel van klager overweegt het College dat klager op dit punt niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep. Voor hem als klager staat, ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder b, Wet AA, immers alleen beroep open indien en voor zover zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Tegen de gegrond verklaarde klachtonderdelen en de daaraan door de raad van tucht verbonden consequenties kan de oorspronkelijke klager niet opkomen.
5.4 Met betrekking tot het eerste middel van betrokkene overweegt het College als volgt.
Uit onderzoek van betrokkene, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de brieven van 17 mei 2001 en 7 juni 2001, is gebleken dat het bedrijf van klager in het eerste kwartaal van 2001 aanmaningen heeft ontvangen van een aantal crediteuren wier vorderingen niet waren geboekt in de administratie van klagers onderneming. Volgens betrokkene gaat het om zes crediteuren, waarvan tien facturen niet waren geboekt en waarvan de invloed op de oorspronkelijke jaarrekening 2000
fl. 33.448,-- bedraagt. In tegenstelling tot hetgeen betrokkene in zijn tweede middel betoogt moet het hem worden aangerekend dat deze facturen niet waren geboekt in de administratie en dat hij ten gevolge daarvan deze posten niet in de oorspronkelijke jaarrekening 2000 heeft opgenomen. Het College acht daartoe het volgende van belang.
Tot de opdracht van klager aan betrokkene behoorde (onder meer) het toezicht houden op de administrateur van klager en het geven van advieswerk ten aanzien van de administratieve organisatie van klagers bedrijf. Aanleiding voor de opdracht toezicht te houden op de administrateur van klager was gelegen in tekortkomingen in de administratieve organisatie die in 1996 zijn gebleken met name op het gebied van debiteurenbeheer en achterstanden in verwerking van gegevens. Tot de opdracht van betrokkene behoorde aldus uitdrukkelijk de zorg voor een adequate administratieve organisatie. Dit brengt mee dat hoewel betrokkene een samenstellingsopdracht had wat betreft de jaarrekening 2000, hij niet zonder meer met succes kan stellen dat klager verantwoordelijk was voor de aanlevering van de gegevens hiervoor en de juistheid daarvan, met name niet voor onjuistheden veroorzaakt door het niet boeken van ontvangen facturen doordat de administrateur deze facturen achterhield. Zoals de raad van tucht heeft overwogen lag het op de weg van betrokkene te zorgen voor functiescheiding in de administratie. Nu ook gesteld noch gebleken is dat betrokkene hiertoe uitdrukkelijk maar tevergeefs heeft geadviseerd en zijn opdrachtgever ondubbelzinnig op eventuele gevolgen van het negeren van zijn advies heeft gewezen, ontbeert onder deze omstandigheden de door betrokkene samengestelde jaarrekening 2000 in zoverre een deugdelijke grondslag.
Betrokkene heeft betoogd dat zijn opdracht inzake het toezicht op de administrateur was beperkt tot in het verleden gebleken gebreken in de debiteurenadministratie en de achterstanden in de boekhouding, en geen betrekking had op de crediteurenadministratie, zodat het hem niet kan worden aangerekend dat hij bedoelde facturen niet in de jaarrekening 2000 heeft opgenomen. Dit betoog kan niet worden aanvaard. Betrokkene was immers op de hoogte van de gebrekkige organisatie van de administratie en de gebrekkige administratievoering in het algemeen, en van het feit dat de hierboven bedoelde functiescheiding niet bestond.
Wat betreft de tijdsdruk waaronder betrokkene de jaarrekening 2000 op verzoek van klager diende samen te stellen overweegt het College dat dit niet afdoet aan de verplichting zorg te dragen voor een deugdelijke grondslag voor de uitkomst van zijn bevindingen. Indien de hem toegemeten tijd daartoe ontoereikend is, dient hij af te zien van het doen van de mededeling. Daarnaast had betrokkene reeds bij aanvaarding van zijn opdracht in 1996 bedoelde functiescheiding moeten invoeren.
Het voorgaande levert naar het oordeel van het College een schending op van artikel 11 GBAA.
De conclusie is dat het eerste middel van betrokkene faalt.
5.5 Ten aanzien van de zwaarte van de in het geding zijnde maatregel acht het College, evenals de raad van tucht, de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden. Dit betekent dat het tweede middel van betrokkene evenzeer faalt.
5.6 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van klager wat betreft het tweede middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard en voor het overige moet worden verworpen en dat het beroep van betrokkene moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet AA en artikel 11 GBAA.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn onder nummer Awb 03/1373 geregistreerde beroep wat betreft het daarin
aangevoerde tweede middel;
- verwerpt het beroep van klager voor het overige;
- verwerpt het onder nummer Awb 03/1376 geregistreerde beroep van betrokkene.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Venekamp