5. De beoordeling van het geschil
5.1 Partijen zijn in deze zaak nog verdeeld over de vraag of de ontwikkeling door appellante van nieuwe processen in de projecten HOLBORN en SOLVAY is gericht op voor appellante technische nieuwe productieprocessen in de zin van artikel 1, eerste lid, onder m, WVA.
Verweerder meent van niet, met name omdat hij niet aangetoond acht dat appellantes werkzaamheden zijn gericht op het oplossen van knelpunten door een werkingsprincipe te vinden, dat haar tevoren redelijkerwijs nog niet bekend was, teneinde aan de techniek van bedoelde productieprocessen iets toe te voegen waardoor deze een werking krijgen, die zich in technisch opzicht onderscheidt van hetgeen appellante reeds bekend was en waartoe haar bekende productieprocessen technisch niet in staat waren.
Gelijk het College eerder heeft geoordeeld, hanteert verweerder in zoverre maatstaven die, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de WVA, niet met deze wet in strijd zijn (vergelijk uitspraak van het College van 17 februari 2000, AWB 98/44).
Appellante heeft betoogd dat verweerder de WVA onjuist heeft toegepast door te vragen welk deel van het productieproces technisch nieuw is. In dit betoog kan het College appellante niet volgen nu ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel m, WVA, ook werkzaamheden die direct en uitsluitend zijn gericht op de ontwikkeling van nieuwe onderdelen van productieprocessen, speur- en ontwikkelingswerk kunnen vormen.
Het getuigt van passende zorgvuldigheid dat verweerder, niet overtuigd van de technische nieuwheid van het gehele proces, vragen heeft gesteld over procesonderdelen. Die vragen hebben appellante ook niet de mogelijkheid ontnomen met argumenten de technische nieuwheid van het gehele proces aan te tonen.
Voorts acht het College het woordgebruik 'technische nieuwheid van activiteiten' gezien zijn context en de daarbij gehanteerde maatstaven evenmin blijk geven van een onjuiste toepassing van de WVA, hoewel appellante moet worden toegegeven dat het bestreden besluit niet aan duidelijkheid wint door dergelijke parafrasering van wettelijke termen.
5.2 Appellante heeft verweerder verweten inconsistent te zijn in zijn beoordeling van projecten.
Dit verwijt treft naar het oordeel van het College geen doel, waartoe het overweegt dat de WVA voorziet in een jaarlijkse beoordeling van aanvragen waarbij verweerder iedere aanvraag op zich beoordeelt en op grond van nauwgezetter onderzoek en voortschrijdend, beter inzicht in feitelijke werkzaamheden tot nieuwe vragen kan komen en, aan de hand van de hierop gegeven antwoorden, tot een andere beoordeling dan in voorgaande jaren. Zodanige andere beoordeling wijst op zich zelf niet op willekeur, noch op wijziging van beleid.
5.3 Appellante heeft voorts aangevoerd dat de projecten HOLBORN en SOLVAY onzorgvuldig en ondeugdelijk zijn beoordeeld. Voor dat oordeel ziet het College geen grond in de omstandigheid dat verweerder de bij appellante aanwezige kennis en ervaring mede heeft beoordeeld op grond van informatie die appellante zelf in ander kader heeft verspreid via brochures en een website. Niet valt in te zien dat verweerder deze informatie zonder voorafgaande toestemming van, of overleg met, appellante niet heeft mogen gebruiken, en evenmin dat het gebruik van deze informatie, die appellante niet als onjuist heeft bestempeld, verweerders beoordeling ondeugdelijk zou maken.
Ook uit hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, kan het College niet de conclusie trekken dat verweerder, die appellante tot vier maal toe de gelegenheid heeft geboden nadere informatie te verstrekken over haar aanvraag, zijn beslissing op die aanvraag en op het hiertegen gemaakte bezwaar niet met de vereiste zorgvuldigheid zou hebbben voorbereid.
5.4 Appellante heeft betoogd dat de beslissing van 6 juni 2002 tot afgifte van een S&O-verklaring voor het project MEGANON, verweerder verplicht ook voor de projecten HOLBORN en SOLVAY een positieve beslissing te nemen.
Het College volgt appellante niet in dat betoog en overweegt daartoe als volgt.
Appellante heeft in haar reactie van 17 mei 2002 op het verweerschrift de technische knelpunten in het project MEGANON nader uiteengezet en toegelicht dat dit project nog verkeert in een fase waarin eventuele oplossingen worden getoetst op hun technische realiseerbaarheid. Verweerder heeft de motivering van zijn besluit van 6 juni 2002 nauw doen aansluiten op de termen waarin appellante bedoelde nadere informatie over het project MEGANON heeft gesteld. Zodanige nadere informatie ontbreekt in genoemde reactie van appellante met betrekking tot de projecten HOLBORN en SOLVAY.
Voorts kan appellante niet volstaan met de enkele stelling dat de drie projecten qua technische knelpunten en ontwikkelingsfase overeenkomsten vertonen. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht was het immers aan appellante de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op haar aanvraag nodig zijn. Het heeft derhalve op de weg van appellante gelegen te onderbouwen dat zij met de projecten HOLBORN en SOLVAY voornemens was werkzaamheden te verrichten, die voldoen aan de wettelijke begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk, en die derhalve gericht zijn op het oplossen van knelpunten door een werkingsprincipe te vinden, dat appellante tevoren redelijkerwijs nog niet bekend was, teneinde aan de techniek van bestaande productieprocessen iets toe te voegen waardoor deze een werking krijgen, die zich in technisch opzicht onderscheidt van hetgeen appellante reeds bekend was en waartoe haar bekende productieprocessen technisch niet in staat waren.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd, biedt het College geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zodanige onderbouwing voor de projecten HOLBORN en SOLVAY ontbreekt.
De omstandigheid dat toepassing van andere dan gebruikelijke apparatuur invloed heeft op het totale proces, en de omstandigheid dat een nieuwe combinatie van elementen leidt tot een nieuw proces waarvan de technische realiseerbaarheid bewezen moet worden, maken op zich zelf nog niet dat met recht kan worden gesproken van knelpunten die een oplossing vergen in vorenbedoelde zin. Bijzondere aspecten zoals de noodzaak van speciale apparatuur of materialen, specifieke eisen aan capaciteit of levensduur, en reinigingsmogelijkheden, of andere productspecificaties die appellante heeft gesteld te moeten waarborgen, betekenen op zich zelf evenmin zodanige technische knelpunten.
Uit de werkzaamheden binnen de projecten HOLBORN en SOLVAY zoals door appellante bij haar aanvraag en in bezwaar omschreven en toegelicht, blijkt derhalve niet dat hiermee een technisch nieuw werkingsprincipe als hiervoor bedoeld, is beoogd. Of verweerder het project MEGANON met hantering van die zelfde, kritische maatstaf heeft beoordeeld, laat het College daar, nu verweerder voor het project MEGANON alsnog een S&O-verklaring heeft afgegeven en partijen daarover geen geschil meer hebben.
5.5 De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.