6. De beoordeling van het geschil
6.1 Verweerder heeft het bezwaar van Westland Energie Services B.V. niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.
Het College overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat verweerder terecht heeft overwogen dat Westland Energie Services B.V. noch ten tijde van het primaire besluit van 17 december 1999, noch ten tijde van de thans bestreden beslissing op bezwaar direct was aangesloten op het (destijds) door TZH beheerde net en mitsdien niet als één van haar afnemers kan worden beschouwd.
Voorts vormen de omstandigheid dat Westland Energie Services B.V. de door TZH vastgestelde tarieven op grond van het cascade-stelsel uiteindelijk dient door te berekenen aan haar afnemers, en haar vrees vanwege door deze in haar ogen te hoge tarieven imagoschade te lijden, naar het oordeel van het College een te ver verwijderd belang om te kunnen oordelen dat Westland Energie Services B.V. door het primaire besluit rechtstreeks in haar belang is getroffen.
Derhalve heeft verweerder het bezwaar van Westland Energie Services B.V. terecht niet-ontvankelijk verklaard en dient haar beroep daartegen ongegrond te worden verklaard.
6.2 Het College is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door Westland gewraakte vermogensverdeling tussen EZH en TZH bij de splitsing van het geïntegreerde bedrijf buiten het bereik van het thans bestreden besluit ligt en haar beroep tegen het thans bestreden besluit deswege niet kan leiden tot een voor Westland meer acceptabele vermogensverdeling tussen EZH en TZH. Het College constateert dat zulks door Westland in beroep wordt erkend nu Westland in beroep uitdrukkelijk heeft gesteld dat haar beroep uitsluitend is gericht tegen de tarieven zoals die bij het bestreden besluit door verweerder zijn gehandhaafd en zij in het onderhavige geding niet (langer) het (financiële) vermogen van de netbeheerder ter discussie wil stellen. Bij de beoordeling van het bestreden besluit gaat het College derhalve uit van de vermogensverdeling tussen EZH en TZH zoals deze ten tijde van de splitsing van het geïntegreerd bedrijf tot stand is gebracht.
6.3 Ten aanzien van de door Westland aangevoerde grieven tegen de voor TZH vastgestelde tarieven, overweegt het College allereerst dat verweerder de grieven van Westland met betrekking tot de aan TZH toegestane additionele tariefruimte van 1% op goede gronden heeft verworpen.
Hierbij is in aanmerking genomen dat TZH haar tariefvoorstel op dit onderdeel inhoudelijk heeft onderbouwd en verweerder op basis van deze gegevens de betrokken investeringen in afdoende mate heeft kunnen identificeren en beoordelen. Gelet op de omstandigheid dat Westland haar stelling dat slechts sprake is van normale bedrijfsinvesteringen niet heeft onderbouwd, ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit punt niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat sprake is van uitzonderlijke en aanmerkelijke investeringen ter uitbreiding van het door TZH beheerde net. Het betoog van Westland dat indien TZH de beschikking zou hebben gekregen over een groter eigen vermogen, TZH in staat zou zijn geweest om op verantwoorde wijze haar investeringslasten te dragen zonder haar tarieven te hoeven verhogen, leidt hierbij niet tot een ander oordeel. Gelet op hetgeen hiervoor in paragraaf 6.2 is overwogen, moet de vermogensverdeling tussen EZH en TZH immers als een vaststaand gegeven worden beschouwd.
6.4 Anders oordeelt het College over de grieven van Westland met betrekking tot de door haar gestelde ontoelaatbare kostenafwenteling. Westland heeft gesteld, hetgeen ter zitting door TenneT is bevestigd en door verweerder niet is ontkend, dat in het jaar 1996 onder de noemer van transportkosten door onder andere de rechtsvoorgangster van Westland betalingen aan EZH zijn verricht ter versterking van het eigen vermogen van EZH teneinde de leveringszekerheid te vergroten. Juist nu (achteraf) gebleken is dat de met deze betalingen opgebouwde reserves en voorzieningen bij de splitsing van het geïntegreerd bedrijf grotendeels zijn toebedeeld aan het productiebedrijf en niet, zoals gelet op het doel van de betalingen bepaald meer voor de hand lag, aan de netbeheerder, zijn deze kosten naar het oordeel van Westland ten onrechte bij de netbeheerder gealloceerd. Naar het oordeel van Westland heeft TZH de desbetreffende tariefcomponent derhalve ten onrechte opgenomen in haar tariefvoorstel aan verweerder.
Verweerder heeft aangevoerd dat hij geen inhoudelijk onderzoek heeft gedaan naar de opbouw van het door TZH middels het zogenoemde optie A ingediende tariefvoorstel en de toelaatbaarheid van de daarin opgenomen tariefcomponenten, maar dat hij bij de beoordeling van het voorstel volledig is afgegaan op de door TZH verstrekte accountantsverklaring dat het tariefvoorstel conform het voorgeschreven splitsingsmodel is ingevuld.
Dienaangaande overweegt het College in de eerste plaatsdat TZH weliswaar heeft gekozen voor optie A, maar daarnaast ook additionele tariefruimte van 2,8% heeft gevraagd. In feite heeft TZH derhalve voor optie B gekozen, zodat verweerder bevoegd was zich een oordeel te vormen over alle factoren die de tariefstructuur beïnvloeden. In de tweede plaats overweegt het College dat verweerder in het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft overwogen dat in de Elektriciteitswet 1998, de Wijzigingswet en de Tarievencode wordt omschreven welke kosten deel uit mogen maken van het vastgesteld tarief en dat het op grond van deze regelgeving niet mogelijk is een opbouw van het eigen vermogen in de tarieven te verdisconteren.
Uit de stukken blijkt echter dat TZH het nominale bedrag aan opbrengsten uit haar transporttarieven in het jaar 1996 (ad 64 miljoen gulden) integraal heeft overgenomen in haar tariefvoorstel voor het jaar 2000, in welk verband Westland in bezwaar heeft gesteld dat deze in het jaar 1996 betaalde transporttarieven ten dele waren bestemd voor de opbouw van het eigen vermogen van EZH. Onder deze omstandigheden had het naar het oordeel van het College in ieder geval op de weg van verweerder gelegen om nader inhoudelijk onderzoek te doen naar de juistheid van Westlands stellingen en de toelaatbaarheid van de in het voorstel opgenomen tariefcomponenten. Hierbij is voorts in aanmerking genomen dat verweerder het bestaan van een overeenkomst met betrekking tot de door Westland omschreven vermogensinstandhoudingsverplichting nimmer heeft ontkend en niet onaannemelijk kan worden geacht dat uit hoofde van zodanige overeenkomst door (onder andere) Westland financiële tegenprestaties zijn geleverd al dan niet onder de noemer van een hoger transporttarief. Het College constateert dat verweerder genoemd onderzoek achterwege heeft gelaten en daarmee in strijd met artikel 3:2 Awb bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard.
Het College overweegt voorts dat indien met betrekking tot de door Westland gestelde bijzondere betalingen al sprake is van van een toelaatbare tariefcomponent, alsdan de vraag aan de orde is of, zoals door Westland gemotiveerd in bezwaar is bestreden, de onderliggende kosten terecht in hun geheel bij de netbeheerder zijn gealloceerd. Nu bij de splitsing van het geïntegreerd bedrijf de met deze betalingen opgebouwde reserves en voorzieningen grotendeels aan het productiebedrijf zijn toebedeeld, is het de vraag of door de bestemming(swijziging) van deze opgebouwde reserves en voorzieningen de onderliggende kosten aan het productiebedrijf moeten worden toegerekend. Naar het oordeel van het College heeft verweerder de grieven van appellante op dit onderdeel niet afdoende weersproken met de stelling dat de door Westland gewraakte vermogensverdeling tussen EZH en TZH een civielrechtelijke kwestie betreft die er niet toe kan leiden dat verweerder niet af mag gaan op de door TZH verstrekte gegevens. Bij splitsing van het geïntegreerd tarief is de juiste allocatie van de onderliggende kosten immers wel degelijk van belang en is voor de vraag of deze allocatie op juiste wijze heeft plaatsgevonden niet doorslaggevend onder welke noemer de tariefcomponent in rekening is gebracht, doch welke kosten met de betreffende tariefcomponent zijn afgedekt. Nu verweerder niet gemotiveerd is ingegaan op de stelling van Westland dat de onderliggende kosten ten onrechte bij TZH zijn gealloceerd, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 Awb genomen.
6.5 De slotsom is dat het beroep van Westland Energie Services B.V. ongegrond is en het beroep van Westland Energie Infrastructuur B.V. gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van Westland Infrastructuur B.V.
Het College ziet voorts termen voor de volgende, in het dictum van deze uitspraak vermelde nadere beslissingen, waarbij de proceskostenvergoeding is bepaald onder toekenning van 1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting.