5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op artikel 5, eerste lid, van de Boswet is de herplantplicht niet van toepassing indien de grond, waarop zich de gevelde houtopstand bevond, nodig is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig een goedgekeurd bestemmingsplan.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hier geen sprake kan zijn van een dergelijk buiten toepassing laten van de herplantplicht, omdat nog geen uitvoering is gegeven aan het werk waarvoor een bouwvergunning is afgegeven.
Appellant is daarentegen van mening dat de enkele verlening van een bouwvergunning voldoende is om het betrokken perceel onder de werking van artikel 5, eerste lid, van de Boswet te doen vallen.
Het College stelt voorop dat uitzonderingsbepalingen van de in de Boswet neergelegde verplichtingen, zoals die in artikel 5, van deze wet zijn verwoord, restrictief dienen te worden geïnterpreteerd. De enkele omstandigheid dat voor een beoogd werk op een onder de bepalingen van de Boswet vallend perceel een bouwvergunning overeenkomstig een goedgekeurd bestemmingsplan is verleend, vormt in dit licht bezien onvoldoende grond voor het niet van toepassing achten van de herplantplicht ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Boswet. Voor een geslaagd beroep op deze bepaling is in beginsel vereist dat een belanghebbende aantoont dat het in de bouwvergunning aangeduide werk zich in een traject van uitvoering bevindt en dat dit traject binnen een overzienbare termijn zal worden afgerond.
Aan deze eisen is in dit geval naar het oordeel van het College niet voldaan. Nu ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit - ruim drie en een half jaar na de verlening van de bouwvergunning voor het in geding zijnde perceel - nog geen begin met de uitvoering van het werk waarop deze vergunning betrekking heeft, was gemaakt, kan niet worden staande gehouden dat dit werk zich in een overzienbaar traject van uitvoering bevindt en heeft verweerder in bezwaar terecht vastgehouden aan zijn oordeel dat de uitzonderingsbepaling van artikel 5, eerste lid, van de Boswet, hier niet van toepassing was. Dat de plannen van appellant als gevolg van crisissituaties in de veeteelt vertraging hebben opgelopen, doet aan het vorenstaande niet af. De door appellant genoemde toekomstige ontwikkelingen kunnen in de huidige procedure niet in de beschouwing betrokken worden.
5.2 De stelling van appellant dat hij in verband met mededelingen van de zijde van de provincie Z erop heeft kunnen vertrouwen dat verlening van een bouwvergunning voldoende zou zijn voor het buiten toepassing laten van de herplantplicht, zodat het verweerder nu niet meer vrij zou staan een ander standpunt in te nemen, treft geen doel. Het enkele feit dat verweerder niet uitdrukkelijk afstand heeft genomen van de mededelingen van de zijde van de provincie is hiervoor onvoldoende. Van schending van het vertrouwensbeginsel is derhalve geen sprake.
5.3 Ingevolge het tweede lid van artikel 5 van de Boswet is de herplantplicht niet van toepassing ten aanzien van houtopstanden die een zelfstandige eenheid vormen en geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are.
Verweerder heeft de oppervlakte van het in geding zijnde bosperceel berekend op 12,32 are. Bij die bepaling van de oppervlakte heeft verweerder, gelet op de afstand van zes meter tussen de op het perceel gevelde afzonderlijke populieren, langs de buitenste stammen van het bos een strook van twee meter extra in de berekening betrokken.
Verweerder heeft uiteengezet dat de plantafstand van zes meter voor dit soort bomen gebruikelijk is en dat bomen nimmer op de rand van een perceel geplant worden, omdat anders bij de groei de kroon en ook de stam buiten de grens van het perceel zouden komen. Daarom neemt verweerder bij de berekening van de grootte van een bosperceel altijd de helft van de plantafstand vanaf de buitenste rij bomen mede in zijn berekening op.
Een andere benadering zou, aldus verweerder, ertoe leiden dat telkenmale bij de berekening van de omvang van een voor herbeplanting in aanmerking komend perceel een strook zou worden ingeleverd, terwijl de Boswet juist strekt tot behoud van de bestaande oppervlakte bos.
Dat in casu van een iets geringere bijtelling is uitgegaan, dan uit deze uitgangspunten voortvloeit, is een omstandigheid waardoor appellant niet is benadeeld.
In aanmerking nemend dat in de toepasselijke wet- en regelgeving geen aanknopingspunten of richtsnoeren te vinden zijn voor de wijze waarop de oppervlakte van een bosperceel berekend moet worden, oordeelt het College dat verweerder met zijn hierboven uiteengezette berekeningswijze in beginsel een niet onredelijke invulling heeft gegeven aan zijn verplichting om de omvang van een bosperceel vast te stellen.
Het College neemt voorts in aanmerking dat het perceel als bos blijkens de overgelegde luchtfoto een visuele eenheid vormde. In het licht daarvan ziet het College geen beletsel om in dit geval bij de berekening van de feitelijke plantafstand uit te gaan.
Appellants betoog dat blijkens van verweerder afkomstige tabellen bij herbeplanting met populieren voor sommige soorten een minimale pootafstand van twee meter geldt, zodat met toevoeging van een strook van één meter volstaan zou behoren te worden, kan het College niet van het tegendeel overtuigen, nu het hier immers gaat om de bepaling van de omvang van een bestaand bosperceel.
Het College vindt in het vorenstaande voldoende grond om met verweerder de omvang van het in 1994 gevelde bosperceel vast te stellen op 12,32 are.
5.4 Appellant heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat een gevolg van de door verweerder gehanteerde berekeningswijze is, dat aldus een gedeelte van zijn siertuin in strijd met artikel 1, vierde lid, van de Boswet, als her te beplanten bosperceel in aanmerking is genomen. Deze stelling is echter niet nader onderbouwd, zodat het College eraan voorbij moet gaan.
5.5 Uit het vorenstaande kan de conclusie getrokken worden dat verweerder terecht is uitgegaan van het bestaan van een herplantplicht voor een oppervlakte van 12,32 are.
5.6 Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Boswet kan in bijzondere gevallen van de vorenomschreven herplantplicht, al dan niet onder het stellen van voorwaarden, ontheffing worden verleend. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen die met de Boswet worden gediend, niet behoefden te wijken voor de persoonlijke - kennelijk uitsluitend economische - belangen van appellant, zodat verweerder in redelijkheid tot handhaving van zijn weigering ontheffing van de herplantplicht te verlenen heeft kunnen komen. Dat de vader van appellant ten tijde van het beplanten van het perceel niet de intentie heeft gehad het perceel onder de bepalingen van de Boswet te brengen, doet hieraan niet af.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.