5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder niet bevoegd was te besluiten tot het opleggen van de speciale bijdrage ten laste van appellante.
In artikel 14, eerste lid, van de Wet is bepaald dat bepalingen van de Wet, voor zover deze in het onderhavige geval van belang zijn, terugwerken tot en met 29 april 1999. Op 29 april 1999 is Verordening (EG) nr. 718/1999 in werking getreden.
Uit de preambule van deze verordening en de Memorie van Toelichting bij de Wet volgt dat de instandhouding en voortzetting onder een andere naam van het op grond van Verordening (EEG) nr. 1101/89 opgerichte sloopfonds geldt als een van de doelstellingen van deze regelgeving. Aangezien uit de bepalingen van Verordening (EG) nr. 718/1999 rechtstreeks voortvloeit dat bij een vergroting van het voortstuwingsvermogen van een in Nederland geregistreerd binnenvaartschip op de eigenaar van dat schip de verplichting tot betaling van de speciale bijdrage aan het Nederlandse 'fonds voor de binnenvaart' rust en verweerder op grond van het bepaalde in artikel 1, onderdelen c. en e., van de Wet ten aanzien van dit fonds de bevoegde autoriteit is, was en is verweerder bevoegd tot het ten laste van appellante opleggen van een speciale bijdrage.
Dat verweerder in het bestreden besluit niet op zijn eigen bevoegdheid is ingegaan, vormt voor het College geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. Vaststaat dat appellante verweerders bevoegdheid pas geruime tijd ná de hoorzitting in bezwaar aan de orde heeft gesteld. Niet kan worden ingezien dat verweerder verplicht was om in het bestreden besluit in te gaan op stukken die door hem na de hoorzitting in bezwaar waren ontvangen. De Algemene wet bestuursrecht beperkt immers in artikel 7:4, eerste lid, de termijn voor het indienen van nadere stukken tot tien dagen voor het horen.
5.2 Gelet op het afgegeven Communautair Certificaat voor Binnenschepen moet de "B", in lijn met het bepaalde in de uitspraak van het College van 26 november 2003 (AWB 03/497, LJ-Nummer: AO1037), als een duwboot in de zin van Verordening (EG) nr. 718/1999 worden aangemerkt. Dat de vermelding "duwboot" in dit certificaat ook niet onjuist is, wordt bevestigd doordat de "B" door een inspecteur van de Rijksverkeersinspectie daadwerkelijk duwend is waargenomen.
Anders dan appellante is het College van oordeel dat verweerder niet in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld door de "B" op grond van een toegenomen voortstuwingsvermogen in kW's met 'oud-voor-nieuw'-verplichtingen te belasten. Andere typen binnenschepen die ook kunnen duwen worden immers eveneens met 'oud-voor-nieuw'-verplichtingen belast, enkel de hoogte daarvan wordt niet op grond van een toegenomen voortstuwingsvermogen in kW's berekend. Op dit onderscheid wordt hierna in paragraaf 5.4 nader ingegaan.
Aan appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat het College voorbij, nu dit beroep te algemeen is geformuleerd en op relevante punten onvoldoende concreet is onderbouwd. Zo heeft appellante ter zake van door haar als gelijke gevallen bestempelde schepen geen afschriften van Communautaire Certificaten voor Binnenschepen overgelegd, zodat op grond daarvan niet kan worden vastgesteld of de aangeduide binnenschepen al dan niet als duwboot zijn aangemerkt.
5.3 Zoals het College reeds in zijn hiervoor in paragraaf 5.2 aangehaalde uitspraak van 26 november 2003 heeft overwogen, dient de speciale bijdrage te worden betaald op het moment van het in de vaart brengen van een vernieuwd schip of van een toename van voortstuwingsvermogen van de motor van een duwboot. Op 30 augustus 1999 is de "B" met een toename van het voortstuwingsvermogen weer in gebruik genomen en verweerder heeft aldus bij de bepaling van de hoogte van de speciale bijdrage terecht de op 30 augustus 1999 geldende verhouding 0,75:1 toegepast.
Voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit rekening had moeten houden met de na het primaire besluit van 4 april 2000 doorgevoerde wijziging van de in artikel 4 van de Commissieverordening genoemde 'oud-voor-nieuw'-verhouding, acht het College geen grond aanwezig. Wijzigingen van deze verhouding die ná de peildatum van het in de vaart brengen van het nieuwe voortstuwingsvermogen van kracht worden, hebben geen invloed meer op de hoogte van het reeds verschuldigde bedrag. Het instellen van bezwaar of beroep brengt niet mee dat deze peildatum verandert en evenmin dat de op de peildatum geldende verhouding niet meer van toepassing zou zijn. Uit de Verordeningen waarbij de Commissieverordening is gewijzigd, en waarbij steeds is bepaald dat zij in werking treden op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, kan niet worden afgeleid dat de communautaire wetgever een dergelijke terugwerkende kracht heeft beoogd.
5.4 Dat een toename van het voortstuwingsvermogen van de "B" met 221 kW niet evenredig zou zijn met de toename van de hoeveelheid te duwen m3 water, brengt naar het oordeel van het College niet mee dat de ten laste van appellante opgelegde speciale bijdrage op een andere wijze zou moeten worden berekend dan aan de hand van de toename van voortstuwingsvermogen in kW's. Het College wijst er in dit verband op dat de communautaire wetgever in Verordening (EG) nr. 718/1999 de keuze heeft gemaakt ten aanzien van duwboten de speciale bijdrage te berekenen op grond van het toegenomen voortstuwingsvermogen in kW.
5.5 Het College is van oordeel dat verweerder de hoogte van de aan appellante opgelegde speciale bijdrage van € 37.603,86 conform de geldende regelgeving heeft bepaald. Het standpunt van appellante dat verweerder rekening had moeten houden met de effectieve capaciteitsuitbreiding van 50% vindt geen steun in de van toepassing zijnde verordeningen.
5.6 Het College volgt appellantes opvatting niet dat verweerder haar na het in de vaart brengen van het toegenomen voortstuwingsvermogen ter voldoening aan haar 'oud-voor-nieuw'-verplichtingen alsnog de mogelijkheid had moeten bieden compenserende tonnage of compenserende kW's te slopen, in welk verband appellante erop heeft gewezen dat verweerder andere eigenaren van binnenvaartschepen deze gelegenheid wel heeft geboden.
Het College overweegt in dit verband dat verweerder ter zitting heeft erkend in een aantal gevallen een uitzondering te hebben gemaakt op de regel dat uiterlijk bij het in de vaart nemen van een nieuw schip of van toegenomen voortstuwingsvermogen compenserend tonnage moet zijn gesloopt. Verweerder heeft bij deze gelegenheid tevens onbetwist gesteld een dergelijk aanbod ook aan appellante te hebben gedaan, maar dat appellante daarop niet binnen de daarvoor gestelde termijn in positieve zin heeft gereageerd. Deze feitelijke omstandigheid leidt het College tot het oordeel dat appellante zich niet nu alsnog met recht op het standpunt kan stellen dat zij niet in de gelegenheid is gesteld compenserend tonnage of compenserende kW's te slopen.
5.7 De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.