ECLI:NL:CBB:2005:AT2575

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/345
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen heffingen opgelegd door Productschap voor Vee en Vlees

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap voor Vee en Vlees, waarbij zijn bezwaar tegen opgelegde heffingen op grond van de Verordening Huishoudelijke Heffing Dieren niet-ontvankelijk werd verklaard. De heffingen betroffen slachtkosten van schapen in de jaren 1999 en 2002. Appellant stelde dat hij de heffingsfacturen nooit had ontvangen, waardoor hij niet tijdig bezwaar kon maken. De procedure begon met een brief van appellant op 27 april 2004, waarin hij beroep aantekende tegen het besluit van 22 maart 2004 van verweerder.

Tijdens de zitting op 4 februari 2005 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de facturen niet op de juiste wijze waren verzonden. Het College heeft vastgesteld dat de bezwaartermijn op 24 juni 2003 begon en op 4 augustus 2003 eindigde. Appellant heeft zijn bezwaar pas op 9 december 2003 ingediend, wat ruim na de wettelijke termijn was. Het College oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij eerder bezwaar had gemaakt en dat de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar was.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard en de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar bevestigd. De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Hagen, met mr. M.S. Hoppener als griffier, op 18 maart 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/345 18 maart 2005
4000 Heffing
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. A.J. Aldenhoven, advocaat te Oss,
tegen
Productschap voor Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. B.M.J. Kloppenburg, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 27 april 2004, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 maart 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen hem op grond van verweerders Verordening Huishoudelijke Heffing Dieren opgelegde heffingen over geslachte dieren.
Op 28 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 4 februari 2005 plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij factuur van 26 maart 2003 (fz\heff\020-200333/PSH) heeft verweerder op grond van de Verordening Huishoudelijke Heffing Dieren appellant ambtshalve heffingen opgelegd voor de slacht van schapen in de jaren 1999 en 2002.
Blijkens het door verweerder gehanteerde postregistratiesysteem is deze factuur aangetekend verzonden naar het adres C-straat * te B en op 30 maart 2003 door verweerder als onbestelbaar retour ontvangen.
- Bij factuur van 23 juni 2003 (FZ/heff/PSH 020-200334) heeft verweerder appellant voormelde heffingen nogmaals opgelegd.
Blijkens genoemd postregistratiesysteem van verweerder is ook deze factuur aangetekend aan appellant toegezonden, en wel naar het adres D ** te B.
- Op 10 september 2003 heeft een deurwaarder aan appellant de grosse van een op 27 augustus 2003 uitgevaardigd dwangbevel betekend. Dit dwangbevel heeft betrekking op de betaling van de hiervoor vermelde heffingen aan verweerder.
- Bij brief van 19 september 2003 heeft appellant een reactie geformuleerd op het in ontvangst genomen dwangbevel.
- Bij faxbericht gedateerd 9 december 2003 is namens appellant verweerder onder meer het volgende bericht:
"Cliënt heeft bijgaand exploit ontvangen van deurwaarderskantoor Janssen & Janssen. Hierbij is hem een dwangbevel betekend en tegen hem uitgevaardigd op 27 augustus 2003 houdende bevel tot betaling van € 47.560,-- op grond van daarin genoemde nota's van 26 maart 2003.
Cliënt heeft tegen dit dwangbevel en daarmee uiteraard tegen de daarin vervatte aanslagen bezwaar aangetekend bij schrijven van 19 september 2003, waarvan u bijgaande een kopie aantreft. Dit bezwaarschrift van cliënt is tot heden nimmer behandeld. Ik moge u verzoeken hiertoe alsnog ten spoedigste over te gaan, te meer daar inmiddels op grond van het dwangbevel tot executoriaal beslag is overgegaan."
- Bij brief van 18 december 2003 heeft verweerder de gemachtigde van appellant de ontvangst van het faxbericht van 9 december 2003 bevestigd. Hierbij heeft verweerder aangegeven de brief van appellant van 19 september 2003 niet te hebben ontvangen.
- Vervolgens heeft verweerder heeft bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het buiten de wettelijke termijn van zes weken na de aangetekende verzending van de facturen van 23 juni 2003 is ingediend. De bezwaartermijn is op 24 juni 2003 aangevangen en is op 4 augustus 2003 verstreken. Het bezwaarschrift heeft verweerder echter pas op 9 december 2003 ontvangen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep het volgende aangevoerd.
Appellant heeft de heffingsfacturen nimmer ontvangen, zodat hij niet de gelegenheid heeft gehad daartegen tijdig bezwaar te maken. Niet duidelijk is of deze heffingsfacturen in juni 2003 wel door verweerder aangetekend zijn verzonden. Pas nadat het dwangbevel door de deurwaarder is uitgereikt, heeft appellant van het bestaan van de opgelegde heffingen vernomen en heeft hij daartegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift van 19 september 2003 heeft appellant aan één van de in het dwangbevel genoemde gerechtsdeurwaarderskantoren toegezonden, maar hij kan de verzending ervan niet aantonen. Aangezien in het dwangbevel staat vermeld dat verweerder ter zake domicilie had gekozen bij een deurwaarderskantoor heeft appellant zijn bezwaarschrift ook tot zo'n kantoor kunnen richten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond hiervan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.2 Het College ziet zich voor de vraag geplaatst of appellant tijdig bij verweerder bezwaar heeft gemaakt, dan wel of, indien appellant na het verstrijken van de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt, sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
5.3 Het College stelt vast dat appellant in ieder geval vanaf 10 september 2003, het moment van betekening van het dwangbevel, bekend was met de hem bij facturen van 23 juni 2003 opgelegde heffingen en dat hij daartegen pas bij brief van 9 december 2003 bij verweerder bezwaar heeft gemaakt. Ook indien het College uitgaat van een situatie waarin de bezwaartermijn pas op 11 september 2003 is aangevangen, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant zijn bezwaarschrift van 9 december 2003 ruim na het verstrijken van deze termijn van zes weken heeft ingediend en kan derhalve in het midden blijven of verweerder deze facturen destijds al dan niet aangetekend heeft verzonden.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds bij brief van 19 september 2003 tegen de in geding zijnde heffingsfacturen bij verweerder bezwaar heeft gemaakt. Het College neemt hierbij in aanmerking dat op deze brief geen geadresseerde is vermeld en evenmin een moment van verzending van deze brief kan worden vastgesteld. Een en ander ligt in de risicosfeer van appellant.
Het bezwaarschrift van appellant is derhalve niet tijdig ingediend.
5.4 In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, ziet het College geen grond de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Verweerder heeft het bezwaar dus terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
5.5 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener