5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient binnen de grenzen van het geschil de vraag te beantwoorden of verweerder tot verlening van de vergunning als bedoeld in artikel 66 Gwd, gelet op het daarin vervatte toetsingskader, heeft kunnen komen. Daartoe overweegt het College het volgende.
5.2 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder in strijd met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Gwd en artikel 3, eerste lid aanhef en onder f, van de Regeling heeft gehandeld door de aanvraag in behandeling te nemen terwijl geen rapportage over de effecten van de biotechnologische handelingen op de proefdieren zou zijn overgelegd.
Het Erasmus MC heeft immers op het aanvraagformulier een uiteenzetting gegeven over de verwachte effecten van het onderzoek op de betrokken dieren. Aangegeven is dat op basis van experimenten met HR6A en HR6B knock-out muizen is gebleken dat inactivatie van deze genen geen duidelijk waarneembaar ongerief bij de dieren veroorzaakt, alsmede dat het toedienen van DNA-beschadigende stoffen zeker ongerief zal veroorzaken bij de proefdieren. De mate waarin van dit ongerief sprake zal zijn zal sterk bepaald worden door de gevoeligheid voor de toegediende stoffen. Op grond van de huidige ervaring met induceerbare diermodellen kan met een redelijke mate van zekerheid worden gesteld dat de dieren gedurende hun ontwikkeling geen bijeffecten zullen ondervinden van de ingebrachte constructen. De biotechnologische handeling zelf heeft derhalve geen negatief effect op gezondheid, welzijn en normale levensfuncties van de dieren. Dergelijke effecten zijn wel te verwachten na het activeren van de modificatie, hetgeen alleen wordt gedaan bij dieren bestemd voor gerichte studies naar de functie en betekenis van de genen.
Het Erasmus MC heeft daarnaast vrij uitgebreid uiteengezet welke ervaringen zijn opgedaan bij eerder uitgevoerde soortgelijke experimenten. In dat kader zijn desgevraagd welzijnsdagboeken en pathologierapporten overgelegd die zijn opgesteld tijdens reeds uitgevoerde experimenten.
In dit verband merkt het College nog op dat de inhoud van het door appellante genoemde rapport van september 1996 geen uitbreiding kan vormen op de eisen die zijn gesteld in de terzake geldende wettelijke bepalingen.
5.3 Ten aanzien van de stelling van appellante dat in de aanvraag niet inzichtelijk is gemaakt wat de schade aan de gezondheid en het welzijn van de dieren zal zijn, overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft in zijn besluit te kennen gegeven dat gelet op hetgeen het Erasmus MC heeft gesteld ten aanzien van de schade aan de gezondheid en het welzijn van de dieren, zoals hiervoor is weergegeven, de induceerbare en conditionele diermodellen gedurende hun ontwikkeling geen effecten zullen ondervinden als gevolg van de genetische modificatie. Bij gewone transgenen en met name bij knock-outs (knock-ins) kunnen wel direct ernstige effecten optreden, die kunnen variëren van embryonale letaliteit tot ernstige afwijkingen en het ontstaan van tumoren. Ook hier geldt dat bij enkelvoudige knock-outs vaak niet of nauwelijks effecten optreden. Pas wanneer verschillende knock-outs met elkaar gekruist worden is de waarschijnlijkheid dat negatieve effecten optreden groter. In potentie kan dit leiden tot een ernstige aantasting van de gezondheid en het welzijn van deze muizen. Ook bij de induceerbare en conditionele transgene lijnen kunnen via activering van de genetische modificatie effecten optreden. Te verwachten valt dat de dieren gevoeliger zijn voor het ontwikkelen van tumoren wanneer ze worden blootgesteld aan DNA beschadigende straling en chemische verbinding. Dit zal overigens alleen worden gedaan bij de dieren die gebruikt worden voor experimenten waarin de functie van de genen waar het in dit onderzoek om gaat wordt bestudeerd. Het geldt dus niet voor de dieren waarmee gefokt wordt en evenmin voor de dieren die worden gebruikt om de transgene lijnen te genereren.
Dienaangaande is het College van oordeel dat verweerders motivering van zijn standpunt inzake de schade aan de gezondheid en het welzijn van de dieren weliswaar algemeen van aard is, doch dat deze motivering in het onderhavige geval voldoende is. Hierbij heeft het College in aanmerking genomen dat de gebruikte technieken bekend zijn alsmede dat de handelingen niet op alle dieren zullen worden verricht. Voorts is van belang het feit dat inherent aan een onderzoek als het onderhavige is dat vooraf niet tot in detail duidelijk is welke gevolgen de handelingen voor de dieren zullen hebben.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder, tegenover de door appellante niet betwiste belangen van onderhavige onderzoek, de gevolgen voor de dieren met betrekking tot de gezondheid en het welzijn terecht niet onaanvaardbaar geacht.
5.4 Het College volgt appellante voorts niet in haar stelling dat in de aanvraag onvoldoende onderscheid is gemaakt tussen een korte en lange termijndoelstelling van het onderzoek, en dat verweerder een onderscheid daartussen heeft gemaakt dat niet tot de aanvraag kan worden herleid.
Volgens de toelichting op het aanvraagformulier dient in dat formulier bij 'hoofdstuk III. Informatie ten behoeve van de ethische toetsing' onder 1a te worden aangegeven met welke hoofddoelstelling(en) de biotechnologische handelingen wordt(worden) verricht, alsmede dat het hierbij gaat om de korte termijn doelstelling(en) van de te verrichten handelingen en het te verrichten onderzoek waarvan deze biotechnologische handelingen deel uitmaken. Onder 1b van hetzelfde hoofdstuk dient gelet op de toelichting bij het aanvraagformulier te worden vermeld wat de doelstelling(en) is(zijn) van het te verrichten onderzoek waarvan de biotechnologische handelingen deel uitmaken en dat het hierbij gaat om de lange(re) termijn doelstelling(en) van het onderzoek.
Het Erasmus MC heeft in hoofdstuk III van het aanvraagformulier onder 1a vermeld dat het doel van het project is het genereren van (conditionele) transgene en knock-out (knock-in) muizen ten behoeve van het verbeteren van het inzicht in translaesie replicatie en celcyclus regulatie bij zoogdieren. Onder 1b heeft het Erasmus MC vermeld dat het onderzoek de volgende hoofddoelstellingen omvat: invloed van celcyclus controle genen op genomische instabiliteit en het ontstaan van kanker; dynamiek en kinetiek van celcyclus controle genen en de interacties met DNA reparatiesystemen; invloed van translaesie replicatie genen op de ontwikkeling van kanker; translaesie replicatie en recombinatie herstel; identificatie van mHR6A en mHR6B substraten en eiwitspecificiteit; diermodellen voor translaesie replicatie afwijkingen bij de mens en genereren van translaesie replicatie deficiënte cellijnen.
Gelet op de door het Erasmus MC in het aanvraagformulier opgegeven doelstellingen, bezien in het licht van de toelichting op dit formulier, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat in de aanvraag wel degelijk afzonderlijk een korte en lange termijndoelstelling is vermeld.
Naar het oordeel van het College mist de grief van appellante dan ook feitelijke grondslag en dient derhalve te falen.
5.5 Met betrekking tot de grief van appellante dat de termijn verbonden aan de vergunning te lang is, overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft onbetwist gesteld dat het onderzoek als innovatief en exploratief kan worden aangemerkt, omdat het een onderzoek betreft op een nieuw terrein waar nog weinig over bekend is, alsmede dat dit betekent dat het moeilijk is om het project vooraf zodanig in fasen te delen dat nauwkeurig kan worden aangegeven hoe veel tijd de uitvoering van het project vergt. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat nieuwe inzichten tijdens het onderzoek medebepalend zijn voor de volgende stappen in het onderzoek. Ook in de wetenschappelijke literatuur en -wereld worden voortdurend nieuwe ontwikkelingen bekend gemaakt op basis waarvan onderzoekers beslissingen nemen over de exacte richting waarin het project wordt voortgezet. Om op deze ontwikkelingen te kunnen inspelen is het niet mogelijk om op voorhand gedetailleerd aan te geven welke lijnen wanneer gemaakt gaan worden en dienen niet alle lijnen tegelijkertijd te worden gemaakt.
Hiervan uitgaande en van het feit dat het maken van een muizenlijn tussen de 10 en de 27 maanden vergt is het College van oordeel dat verweerder een toereikende motivering aan de termijn van vijf jaar ten grondslag heeft gelegd en mitsdien in redelijkheid heeft kunnen komen tot bedoelde termijn voor het verrichten van de biotechnologische handelingen. De stelling van appellante dat drie jaar een afdoende termijn zou zijn miskent vorenbedoelde uitgangspunten en mist grondslag. In dit verband acht het College voorts van belang dat het bij de vergunningverlening genoemde maximaal aantal dieren dat gebruikt mag worden voor het genereren van een maximaal aantal transgene- of knock-out-lijnen op zich reeds beperkingen met zich brengt.
5.6 Het College overweegt voorts dat aan appellante kan worden toegegeven dat de Regeling een aantal malen op bepaalde punten is gewijzigd, maar dat niet valt in te zien dat dit zou kunnen leiden tot aantasting van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Voor zover appellante met hetgeen zij terzake naar voren heeft gebracht een beroepsgrond heeft willen formuleren, biedt dit geen steun aan haar beroep.
5.7 Gelet op het al het vorenstaande heeft verweerder de vergunning als bedoeld in artikel 66 Gwd op goede gronden kunnen verlenen en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.