5. De beoordeling van het geschil
5.1 He College stelt voorop dat de stelling van appellante dat haar bezwaarschrift van 31 juli 2001 niet gericht was tegen de brief van de kringdirecteur Oost van 4 juli 2001, gelet op de bewoordingen waarin dit bezwaarschrift is gesteld geen steun vindt in de feiten.
5.2 In de brief van 4 juli 2001 heeft de kringdirecteur appellante meegedeeld in welk kader de ten behoeve van haar door de RVV verrichte werkzaamheden zijns inziens moeten worden bezien en heeft hij voorts aangekondigd dat voor werkzaamheden, waarvoor een vergoeding verschuldigd is, in de toekomst een hoger tarief zal worden gehanteerd.
Met verweerder komt het College tot de slotsom dat de inhoud van deze brief louter van informatieve aard is en de brief niet is gericht op enig rechtsgevolg.
Derhalve kan deze brief van 4 juli 2001 niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb en kan daartegen ingevolge de artikelen 8:1 juncto 7:1 Awb geen - ontvankelijk - bezwaar worden gemaakt.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante van 31 juli 2001 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen gerichte beroep is derhalve ongegrond.
5.3 Ten overvloede wijst het College op het volgende. Blijkens de hiervoor weergegeven feiten heeft de RVV bij brief van 21 mei 2001 aangekondigd dat hij zijn werkzaamheden zou beëindigen, indien appellante niet voor 25 mei 2001 het bedrag van fl. 34.308,49 zou hebben voldaan. Daargelaten dat het het College niet - zonder meer - duidelijk is of de grondslag voor deze aankondiging moet worden gevonden in artikel 9, tweede lid, Regeling vergoeding werkzaamheden op verzoek 1993 of in artikel 7, eerste lid, van de Regeling zekerheidsstelling, dan wel in enige andere regeling, blijkt uit de reactie van 23 mei 2001 van appellante dat zij betwist tot betaling van het door de RVV gevorderde gehouden te zijn en dat zij onder protest en uitsluitend onder de dreiging van stopzetting van de RVV-werkzaamheden tot die betaling is overgegaan.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft (de destijds onder) verweerder (ressorterende RVV) miskend dat in de brief van appellante van 23 mei 2001 bezwaar is gemaakt tegen de - hoogte van de - door de RVV gestelde vordering van fl. 34.308,49, althans de achterliggende facturen. Voorts blijkt uit de brief van 23 mei 2001 dat de enige reden waarom appellante niettemin tot betaling van die gestelde vordering is overgegaan, was gelegen in de aankondiging van de RVV dat bij het uitblijven van tijdige betaling de werkzaamheden zouden worden gestaakt, zodat wellicht moet worden aangenomen dat het in deze brief vervatte bezwaar zich tevens tegen die aankondiging richtte.
Ter zitting van het College heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd meegedeeld dat hij het antwoord moet schuldig blijven op de vraag op welke achterliggende regelgeving de Regeling werkzaamheden op verzoek 1993 en de Regeling zekerheidsstelling, zoals deze ten tijde van belang luidden, gebaseerd waren.
Aannemende dat beide regelingen een publiekrechtelijke grondslag hebben, is het niet onaannemelijk dat daarop gebaseerde beslissingen van de RVV (al dan niet namens verweerder) moeten worden aangemerkt als beschikkingen, waartegen ingevolge de Awb - ontvankelijk - bezwaar kan worden gemaakt.
Vaststaat dat, aldus beschouwd, tot op heden nog steeds geen beslissing op het bezwaar van appellante van 23 mei 2001 is genomen, noch door verweerder noch door de RVV (thans: de Voedsel- en Warenautoriteit). Op het bezwaar van appellante behoort alsnog en op korte termijn) te worden beslist.
5.5 Nu het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is, ziet het College geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.