6 De beoordeling van het geschil
6.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante, voor zover gericht tegen de vrijstellingen met betrekking tot de middelen Spruzit, Ramrod SC, Centium 360 SC, Admire, Gaucho Tuinbouw en Nissorun vloeibaar niet-ontvankelijk verklaard. Terzake van het bezwaar voor zover dat is gericht tegen de vrijgestelde toepassing van het middel Jet 50 is voormeld dictum in het bestreden besluit - kennelijk abusievelijk - achterwege gelaten, doch dit besluit houdt blijkens de overwegingen ook terzake van deze toepassing van het middel Jet 50 onmiskenbaar een niet-ontvankelijkverklaring in.
Het College volgt verweerder hierin niet.
Bij het primaire besluit van 28 april 2004, zoals nadien gewijzigd, zijn 13 (toepassingen van) gewasbeschermingsmiddelen vrijgesteld op grond van artikel 16aa Bmw. In confesso is dat deze middelen ook daadwerkelijk zijn toegepast in de betreffende teelten. Aangezien appellante tijdig bezwaar heeft gemaakt is verweerder in beginsel gehouden tot het geven van een rechtmatigheidsoordeel ook terzake van deze vrijstellingen. De omstandigheid dat de betreffende vrijstellingen voor (de toepassingen van) de vorenbedoelde middelen - zoals verweerder in het bestreden besluit overweegt - niet meer relevant zijn omdat de periodes waarin de betreffende middelen worden toegepast ten tijde van het bestreden besluit voorbij zijn doet hieraan op zich niet af en doet appellantes procesbelang niet teniet.
6.2 Naar aanleiding van het beroep van appellante voor zover dat is gericht tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaren tegen de in geding zijnde toepassingen van de gewasbeschermingsmiddelen Previcur N, Vertimec (twee toepassingen), Score 250, Boxer en Actellic 50, overweegt het College het volgende.
6.3 Het College zal bij de behandeling van de gronden van dit onderdeel van het beroep allereerst ingaan op het systeem van de Bmw (§ 6.4) en daarna op de inhoud, het doel en de strekking van artikel 16aa Bmw (§ 6.5 en § 6.6). Vervolgens zal het College beoordelen of de uitleg en wijze van toepassing die verweerder in casu in het bestreden besluit heeft gegeven strookt met dit artikel (§ 6.7).
Daarna komt aan de orde de verenigbaarheid van artikel 16aa Bmw met de overgangs-rechtelijke voorschriften die zijn vervat in artikel 8 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn (§ 6.8 en § 6.9).
6.4 De Bmw kent als centraal instrument van regulering de in artikel 2 van deze wet genoemde toelating. In artikel 3 en de daarop volgende artikelen van § 2 Bmw zijn hieromtrent voorschriften gegeven.
Ingevolge artikel 3 Bmw wordt een bestrijdingsmiddel slechts toegelaten of geregistreerd, indien op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van gegevens bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde beginselen voor beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsproducten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt, voldoende werkzaam is, en - samengevat weergegeven - geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van mens en dier en geen voor het milieu schadelijke effecten heeft.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, Bmw geldt de toelating van een bestrijdingsmiddel voor ten hoogste tien jaar en kan de toelating één of meer malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien nog steeds aan de voorwaarden voor toelating wordt voldaan.
Voorts kan ingevolge dit artikellid de toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging is gemoeid. Omtrent deze zogeheten procedurele verlenging zijn nadere regels gesteld in artikel 7 Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995. Het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (hierna: Ctb) is met de toepassing van deze bepalingen belast (artikel 1aBmw).
Omtrent de achtergronden van het in § 2 Bmw voorziene stelsel van beoordelingscriteria voor de toelating van bestrijdingsmiddelen kan, in het kort, het volgende worden opgemerkt.
Bij wet van 15 december 1994 (Stb. 1995, 4) is de Bmw gewijzigd ter implementatie van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Een belangrijke materiële wijziging hierbij betrof de uitbreiding van de toelatingscriteria, onder meer neergelegd in artikel 3 en artikel 3a Bmw. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is opgemerkt dat de Bmw al een basis bood voor de implementatie van een groot aantal bepalingen van deze richtlijn, en dat aanpassing van de Bmw ter implementatie van de richtlijn onder meer zou dienen plaats te vinden ter zake van de toelatingsgronden en de gronden voor intrekking van de toelating van een bestrijdingsmiddel. Ofschoon genoemde richtlijn slechts betrekking heeft op gewasbeschermingsmiddelen, gelden veel onderdelen van de wetswijziging ook voor niet-landbouwbestrijdingsmiddelen.
Ter invulling van de hiervoor bedoelde toelatingscriteria zijn vanaf 1995 op basis van artikel 3a Bmw uitvoeringsregelingen tot stand gebracht. In dit verband kunnen onder meer worden genoemd:
- het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen en
- het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen - waarvan de citeertitel met ingang van 26 maart 2003 (Stb. 2002, 212) is gewijzigd in “Besluit milieutoelatingseisen biociden”), welke besluiten betrekking hebben op bestrijdingsmiddelen waarvan de stoffen nog niet op communautair niveau zijn beoordeeld, alsmede
- het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen, betrekking hebbend op gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die zijn aangewezen in bijlage I van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, en op middelen die zijn gebaseerd op nieuwe werkzame stoffen.
Het vorenomschreven stelsel van toelatingscriteria was van kracht ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 16aa Bmw op 8 februari 2003.
6.4 Artikel 16aa Bmw, waaraan bij het bestreden besluit toepassing is gegeven, introduceert een systeem waarbij vrijstelling of ontheffing kan worden verleend van het bepaalde in de artikelen 2, eerste lid, en 10 eerste en tweede lid Bmw (het verbod een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben en te gebruiken, dat niet ingevolge de Bmw is toegelaten). Deze vrijstelling of ontheffing kan ingevolge artikel 16aa, eerste lid, Bmw worden verleend wanneer de belangen van de landbouw zulks dringend vereisen. De vrijstelling of ontheffing wordt verleend wat betreft gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van gewasbeschermingsmiddelen bestemd voor plantaardige producten die slechts een eenvoudige bewerking hebben ondergaan, door verweerder en wat betreft biociden alsmede gewasbeschermingsmiddelen bestemd voor plantaardige producten voor zover deze een eenvoudige bewerking hebben ondergaan, door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (artikel 16aa Bmw gelezen in samenhang met artikel 1, lid 2, Bmw).
Van een situatie waarin de belangen van de landbouw dringend vereisen dat een vrijstelling of ontheffing wordt verleend zal volgens de regering (TK 2001-2002, 28 358, nr. 6, blz. 3-4) sprake zijn, indien het een gewasbeschermingsmiddel betreft dat voor de aan de orde zijnde teelt - bij gebreke aan andere gewasbeschermingsmiddelen dan wel mechanische of biologische bestrijdingsmiddelen - niet kan worden gemist. Dit zal onder meer kunnen worden beoordeeld aan de hand van de aspecten en methodieken die in het kader van de landbouwkundige onmisbaarheidsvoorziening van artikel 25c Bmw (oud) zijn ontwikkeld (TK 1999-2000, 27076, nrs. 8 en 21). Deze aspecten betreffen innovatie, resistentierisico of landbouwtechnische doelmatigheid. De wijze van beoordelen zal in belangrijke mate berusten op een deskundigenoordeel (in casu van TNO/NOTOX), terwijl bij de totstandkoming van de vrijstellingen of ontheffingen de PD en het CTB worden betrokken.
De toelatingseisen, zoals deze in het kader van de toepassing van artikel 25c golden - waaronder de reguliere eisen voor het belang van de volksgezondheid en risico’s voor de toepasser, alsmede verruimde milieutoelatingsnormen - zijn bij een vrijstelling of ontheffing als zodanig niet van toepassing. Deze - in de Bmw niet opgenomen - aspecten zullen, aldus de wetgever, echter wel bij de afwegingen worden betrokken, terwijl voorts noodzakelijke gebruikvoorschriften zullen worden gesteld om met die aspecten rekening te houden. Samenhangend daarmee behoeft bij een verzoek om vrijstelling of ontheffing geen compleet dossier met basisgegevens te worden overgelegd. In zoverre onderscheidt deze procedure zich van die welke gehanteerd werd in het kader van artikel 25c Bmw.
Het College is van oordeel dat artikel 16aa Bmw wat het stelsel van beoordeling betreft, wezenlijk afwijkt van het systeem van § 2 Bmw.
Procedureel vereist § 2 Bmw een aanvraag die op basis van een volledig dossier wordt beoordeeld door het Ctb. Artikel 16aa Bmw verlangt geen aanvraag noch stelt het enig dossiervereiste. Bevoegd orgaan is niet het Ctb maar de betrokken Minister.
Inhoudelijk, bevat artikel 16aa Bmw als beoordelingscriterium voor vrijstelling of ontheffing uitsluitend de norm “wanneer de belangen van landbouw dit dringend vereisen” terwijl § 2 Bmw voor toelating en verlenging van toelating vereist dat is vastgesteld dat het middel voldoende werkzaam is en het middel, en zijn omzettingsproducten, geen onaanvaardbare of schadelijke uitwerking heeft. Indien aan de criteria van artikel 16aa Bmw is voldaan, is de betrokken Minister bevoegd vrijstelling of ontheffing te verlenen. De betrokken minister beschikt over een discretionaire bevoegdheid. De wijze waarop de betrokken Minister van deze bevoegdheid in het bestreden besluit gebruik heeft gemaakt is gebaseerd op het met diverse betrokken partijen, waaronder niet appellante, tot stand gekomen Convenant duurzame gewasbescherming. Eén van de elementen die op grond hiervan in de afweging worden betrokken, zijn de risico’s van het bestrijdingsmiddel maar deze worden afgewogen tegen landbouwkundige knelpunten. De risico’s hebben in dit beleid derhalve andere betekenis dan in het geval van een reguliere toelating of een verlenging van toelating waarbij steeds aan de in verband met deze risico’s toepasselijke criteria moet zijn voldaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Aan de vrijstelling of ontheffing kan de betrokken Minister voorschriften verbinden. Deze discretionaire bevoegdheid kan worden gehanteerd om de risico’s te beperken.
Met artikel 16aa Bmw is een regime gecreëerd voor de toelating van bestrijdingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die reeds voor 26 juli 1993 werden afgeleverd, die nog niet bij communautaire maatregel zijn aangewezen en ten aanzien waarvan het onderzoek bedoeld in artikel 8, lid 2, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn na 26 juli 1993 wordt aangevangen of voortgezet. De in artikel 16aa voorziene vrijstelling of ontheffing is bedoeld voor de periode waarin nog geen reguliere toelating van kracht is.
Ondanks de aanvankelijke keuze geen gebruik te maken van de bepaling met betrekking tot overgangs- en afwijkende regelingen in de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn heeft de wetgever bij de vaststelling van artikel 16aa Bmw beoogd gebruik te maken van de, zijns inziens nog steeds aanwezige ruimte die artikel 8 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn biedt voor het toestaan van het op de markt brengen van nader aangeduide gewasbeschermingsmiddelen gedurende de ingevolge artikel 8 Gewasbeschermings-middelenrichtlijn gelden periode.
6.6 Het College volgt appellante niet in haar betoog dat de criteria waaraan getoetst wordt of een vrijstelling of ontheffing verleend kan worden in de Bmw zelf dienen te zijn opgenomen en dat het niet is toegestaan deze criteria bij wege van beleid te introduceren. Hoewel het in het licht van de rechtszekerheid aanbeveling had verdiend deze criteria in de wet op te nemen, vloeit een verplichting hiertoe niet uit Bmw voort.
6.7 Het College is voorts van oordeel dat de door verweerder gegeven toepassing van artikel 16aa Bmw bij het verlenen van de vrijstellingen voor de in geding zijnde toepassingen van de gewasbeschermingsmiddelen Previcur N, Vertimec, Score 250, Boxer en Actellic 50 voldoet aan dit artikel.
Deze gewasbeschermingsmiddelen bevatten werkzame stoffen die reeds voor 26 juli 1993 werden afgeleverd, welke niet bij een in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, Bmw bedoelde communautaire maatregel zijn aangewezen en ten aanzien waarvan het onderzoek als bedoeld in artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, na 26 juli 2003 wordt aangevangen of voortgezet. Daarmee voldoen zij aan artikel 16aa, eerste lid, onder a t/m c, Bmw. Derhalve moet worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door tot de onderhavige vrijstelling te besluiten. Het College komt tot een bevestigend oordeel en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan appellante betoogt, is in de parlementaire geschiedenis niet de voorwaarde gesteld dat bij het beoordelen van het dringende karakter van een knelpunt moet worden nagegaan in hoeverre het gebruik van het middel nodig is met het oog op innovatie, resistentierisico of landbouwtechnische doelmatigheid. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt slechts dat “dringend vereist zijn” onder meer kan worden beoordeeld aan de hand van deze aspecten.
Uit de stukken komt overigens naar voren dat deze aspecten wel degelijk zijn betrokken bij de beoordeling. Zo heeft erkenning van de knelpunten mede plaatsgevonden op basis van het criterium dat een landbouwtechnisch doelmatige teelt van het gewas mede vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit niet mogelijk is, terwijl uit de adviezen van de PD blijkt dat met het aspect resistentierisico rekening is gehouden en aanbevelingen zijn gedaan ter voorkoming daarvan. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de bereidheid van verweerder om vrijstellingen te verlenen staat tegenover de verplichting van het bedrijfsleven om door inzet op innovatie en verbetering van management, zoveel mogelijk te voorkomen dat knelpunten ontstaan of blijven ontstaan.
Hoewel vast staat dat TNO/NOTOX ter zake van genoemde gewasbeschermingsmiddelen risico’s voor het milieu heeft gesignaleerd, kan niet staande worden gehouden dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze risico’s tot een aanvaardbaar niveau worden teruggebracht, omdat de betreffende gewasbeschermings-middelen slechts gedurende korte tijd en op kleine schaal (in een kleine teelt en in een bepaalde dosering) mogen worden toegepast. Bovendien zijn, waar mogelijk, risico-reducerende maatregelen voorgeschreven.
6.8.1 Hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, stelt het College vervolgens voor de beantwoording van vragen betreffende de verenigbaarheid van (de litigieuze toepassing van) artikel 16aa Bmw met de voorschriften van artikel 8 Gewasbeschermings-middelenrichtlijn. Het College wijst er in dit verband op dat in punt 44 van het arrest Monsanto met het oog op de interpretatie van artikel 8, lid 2, Gewasbeschermings-middelenrichtlijn is geoordeeld dat de bepalingen van de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn over het op de markt brengen van producten veel overeenkomsten vertonen met die van de Biocidenrichtlijn. Het navolgende houdt derhalve nauw verband met hetgeen door het College is overwogen en aan het Hof van Justitie is voorgelegd met het verzoek om prejudiciële beslissing in zaak Awb 04/185 (C-316/04).
6.8.2 Het College gaat allereerst in op de tekst van artikel 8, lid 2, alinea 1, Gewasbeschermings-middelenrichtlijn. Deze bevat in de Nederlandse versie de bewoordingen "en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt waren". Naar het oordeel van het College moet dit, gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt worden geïnterpreteerd als “en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren”. Het College meent dat deze uitleg van de bepaling wordt bevestigd door de bewoordingen van dit artikellid in de Duitse, Engelse en Franse taal alsmede door het arrest Monsanto.
6.8.3 Het betoog van appellante dat artikel 16aa Bmw, waaraan het bestreden besluit uitvoering geeft, in strijd is met de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, stelt primair de vraag aan de orde of voormelde bepaling van Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn zich leent voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter. Het College kan, in verband met de aard van het onderhavige bestuursrechtelijke geding waarvan het besluit inzake de toepassing van artikel 16aa Bmw het onderwerp vormt, eerst bij een bevestigend antwoord op deze vraag overgaan tot de, voor de beslechting van het onderhavige geschil noodzakelijke, beoordeling of artikel 16aa Bmw met deze bepalingen van genoemde richtlijnen verenigbaar is.
Het College overweegt in dit verband het volgende.
Uit artikel 249 EG vloeit voort dat bepalingen van richtlijnen in beginsel geen rechtstreekse werking hebben. Onder omstandigheden moet, blijkens de rechtspraak van het Hof, een uitzondering op dit beginsel worden aanvaard. Wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en de termijn
waarbinnen uitvoeringsmaatregelen moeten zijn getroffen is verstreken, kunnen particulieren zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is.
De termijn die is bepaald in artikel 23 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is inmiddels verstreken. De toepasselijkheid van artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is niet afhankelijk van een nader communautair besluit, zodat deze bepalingen onvoorwaardelijk zijn. Vastgesteld dient derhalve te worden of deze bepalingen voldoende nauwkeurig zijn om door de rechter te kunnen worden toegepast. Hieraan staat niet in de weg dat laatstgenoemde bepalingen voorzien in een bevoegdheid bij de uitoefening waarvan lidstaten beschikken over een beoordelingsmarge. Hoewel het College voorshands van oordeel is dat de bepalingen zich lenen om door haar te worden toegepast, legt zij deze vraag, in aanmerking genomen dat deze nog niet uitdrukkelijk door het Hof is beantwoord en gelet op de betekenis van het antwoord op deze vraag voor de verdere beslechting van het geschil door het College, met toepassing van artikel 234 EG aan het Hof voor met het verzoek om een prejudiciële beslissing.
6.8.4 Indien de § 6.8.3 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord, komt aan de orde welke grenzen artikel 8, lid 2 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn stelt aan lidstaten ten aanzien van wetgeving inzake de regulering van bestrijdingsmiddelen, in de periode tussen het einde van de implementatietermijnen en de ommekomst van de termijnen die voortvloeien uit evengenoemde artikelleden.
6.8.5 In dit verband rijst allereerst de vraag of het in artikel 16, lid 1, Biocidenrichtlijn bepaalde, inhoudende dat een lidstaat gedurende een zekere (overgangs)periode zijn huidig systeem of praktijk met betrekking tot het op de markt brengen van biociden mag blijven toepassen, tevens besloten ligt in artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, dan wel of deze bepalingen qua betekenis van elkaar verschillen.
Hoewel het gelet op het verschil in bewoordingen en systematiek tussen artikel 8 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16 Biocidenrichtlijn niet zonder meer voor de hand ligt dat genoemde bepalingen op dezelfde wijze worden geïnterpreteerd, dient deze vraag zich niettemin aan in verband met de systematiek van het overgangsrecht van de richtlijnen en hetgeen is overwogen in punt 43 van het Monsanto-arrest. Daarin is onder meer gesteld dat tijdens de in artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn bedoelde overgangsperiode de lidstaten hun systeem of praktijk blijven toepassen voor op hun grondgebied gebrachte gewasbeschermingsmiddelen.
6.8.6 Indien de hiervoor in §6.8.5. geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet worden bepaald of artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn iedere wijziging van het nationale systeem voor de toelating (en daarmee verbonden, toelating) van gewasbeschermingsmiddelen uitsluit danwel dergelijke wijzigingen niet (geheel) uitsluit maar daaraan beperkingen stelt.
Artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn zou aldus kunnen worden uitgelegd, dat zij meebrengt dat een lidstaat slechts de bevoegdheid heeft tot wijziging van het ten tijde van het van kracht worden van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn bestaande systeem of praktijk, voorzover daarmee de beoordeling in verband met de toelating van gewasbeschermingsmiddelen geschiedt overeenkomstig hetgeen door de richtlijn wordt voorzien.
Bij een zodanig lezing kan in aanmerking worden genomen dat lidstaten ingevolge artikel 4 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn reeds thans, overeenkomstig de technische beginselen van bijlage VI, moeten kunnen beoordelen of biociden bij een voor het beoogde doel juist gebruik in voldoende mate werkzaam zijn en geen onaanvaardbare uitwerking hebben op de doelorganismen en bij gewervelde dieren geen onnodig lijden of pijn veroorzaken en, gezien in het licht van de huidige wetenschappelijke kennis geen onaanvaardbaar effect op het milieu en in het bijzonder op de gezondheid van mens en dier hebben. Hieraan doet niet af dat de volledige uitvoering van de Gewas-beschermingsmiddelenrichtlijn en in het bijzonder het toetsingsprogramma, na het verstrijken van de implementatiedatum nog verscheidene jaren op zich zullen laten wachten.
Voor een uitleg als hiervoor gegeven pleit ook de aard van het overgangsrecht, inhoudende dat overgangsrecht ertoe strekt een aansluiting tot stand te brengen tussen opeenvolgende systemen van wet- of regelgeving.
Een andere interpretatie, die het College niet onaannemelijk voorkomt, kan zijn dat wijzigingen gedurende de overgangsperiode zijn toegestaan voor zover zij de systematiek van het bestaande systeem of praktijk niet veranderen. Deze interpretatie impliceert geen stand still-verplichting maar wel een begrenzing van de nationale bevoegdheid, in die zin dat bijvoorbeeld aanpassing van nationale beoordelingen aan nieuwe wetenschappelijke inzichten of aan de stand van de techniek geoorloofd zijn maar dat wijziging van het systeem van toelatingen en beoordelingen, anders dan eventueel vereist voor de ten uitvoerlegging van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn niet zijn toegestaan. Uitgaande van punt 44 van het arrest Monsanto, inhoudende dat Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn over het op de markt brengen van producten veel overeenkomsten vertoont met de Biocidenrichtlijn op dit punt leest het College in artikel 16, lid 5 Biocidenrichtlijn een argument voor deze interpretatie. Voor deze interpretatie pleit voorts dat zij direct aansluit bij de bewoordingen van artikel 16, lid 1, van de Biocidenrichtlijn.
Een interpretatie van artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, waarbij lidstaten op geen enkele wijze beperkt zijn in hun bevoegdheid tot wijziging van het bestaande systeem of praktijk, acht het College om deze redenen op voorhand minder aannemelijk, maar niet uitgesloten. In deze benadering zouden lidstaten gedurende de overgangsperiode aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke ingevolge artikel 10 EG gedurende de implementatietermijn, die reeds is verstreken, van toepassing zijn (Arrest van het Hof van 18 december 1997, Inter-environnement Wallonie, C-129/96 Jur. blz. I-7411, punt 50; zie ook arrest van het Hof van 8 mei 2003, ATRAL, C-14/02, Jur. blz. I-4431, punten 58 en 59). Indien evenwel artikel 8, lid 2, Gewasbeschermings-middelenrichtlijn aldus zou moeten worden geïnterpreteerd dat deze bepaling geen andere of verdergaande verplichting bevat dan die welke gedurende de implementatietermijn op een lidstaat rust ingevolge artikel 10 EG is voor het College van belang aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of sprake is van maatregelen die de verwezelijking van het door de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen. Met name is van belang welke betekenis in dit verband zou moeten kunnen worden toegekend aan het ontbreken van een voorziening in de wet die toepasselijkheid van een beslissing van de betrokken Minister afhankelijk maakt van een besluit de betrokken werkzame stof al dan niet in bijlage I bij de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn op te nemen en derhalve de toepassingsduur afhankelijk is van een bepaling bij het initiële besluit waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 16aa Bmw danwel van latere besluitvorming van de betrokken Minster. Eveneens is van belang te vernemen of artikel 10 EG danwel normen ontleent aan de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn er aan in de weg staan dat de autoriteiten van een lidstaat terugkomen van het besluit deze richtlijn te implementeren zonder gebruik te maken van de bevoegdheid voorzien in deze richtlijn om het bestaande systeem in praktijk te handhaven. Hierbij merkt het College op dat volgens rechtspraak van het Hof de nationale rechter gelet op artikel 245, derde alinea EG er van moet uitgaan dat de lidstaat, wanneer hij eenmaal gebruik heeft gemaakt van zijn beoordelingsmarge die hij krachtens deze bepaling geniet, de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te gevan aan de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Deze interpretatie van artikel 249, in de alinea EG zou kunnen meebrengen dat het gemeenschapsrecht de nationale rechter verplicht deze nationale regelgeving - zelfs voor expiratie van de implementatie termijn - in overeenstemming met de richtlijn te interpreteren (zie conclusie Advocaat-Generaal Kokott van 18 mei 2004 in C-313/02, Nicole Wippel, § 57-63) en de wetgever verbiedt terug te komen van implementatie van de richtlijn.
6.8.7 Indien wordt geoordeeld dat in artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn niet het voorschrift besloten ligt dat een lidstaat zijn huidig systeem of praktijk mag blijven voortzetten, doet de vraag zich voor of artikel 8, lid 2, normen bevat die van belang zijn voor de nationale wet- of regelgever in verband met de regulering van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen gedurende eerderbedoelde overgangsperiode.
In het verlengde hiervan dienen zich, ook voor de beslechting van het geschil relevante, interpretatievragen aan met betrekking tot de betekenis van de in artikel 8, lid 2, gebezigde woorden "toelaten" en "onverminderd lid 3". Wat het woord "toelaten" betreft, kan de vraag worden gesteld of het hierbij gaat om toelating waarbij de maatstaven van artikel 4 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn van toepassing zijn. In verband met de bewoordingen "en onverminderd lid 3" rijst de vraag of evengenoemd toelaten op enigerlei wijze wordt genormeerd door het bepaalde in artikel 8, lid 3.
Naar het oordeel van het College zou artikel 8, lid 2, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn aldus kunnen worden verstaan, dat daarin aan lidstaten gedurende de overgangstermijn ruimte wordt gelaten toe te staan dat bestrijdingsmiddelen die reeds op de markt zijnde werkzame stoffen bevatten, op grond van het bestaande regime op de markt blijven. Daarvan uitgaande, zou aan artikel 8, lid 3, de betekenis kunnen worden gehecht dat, wanneer - bijvoorbeeld in verband met het expireren van de toestemming van overheidswege inzake het op de markt mogen zijn van het gewasbeschermingsmiddel - wordt overgegaan tot een herbeoordeling of nieuw onderzoek van een gewasbeschermings-middel als vorenbedoeld, dit dient te geschieden op de in artikel 8, lid 3, Gewas-beschermingsmiddelenrichtlijn voorgeschreven wijze.
Voor een zodanige opvatting kan, naar het oordeel van het College, steun worden gevonden in de systematiek van artikel 8 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
In lid 1 van dit artikel is het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen met een nieuwe werkzame stof afhankelijk gesteld van een beoordeling van het middel en van de daarin voorkomende stof aan de hand van - uitdrukkelijk vermelde - normen, die zijn vervat in de artikelen 4, 5 en 6 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
Het tweede lid van artikel 8 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn bevat in alinea 1 een regeling met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen die reeds op de markt waren, doch stelt met betrekking tot het toelaten dat deze middelen op de markt blijven, niet - uitdrukkelijk - de eis van een beoordeling in evenvermelde zin.
Artikel 8, lid 3, geeft volgens zijn bewoordingen voorschriften omtrent hetgeen dient te geschieden voorafgaande aan het instellen van nieuw onderzoek naar middelen die een overeenkomstig lid 2 te onderzoeken werkzame stof bevatten. Het betreft hier, naar moet worden aangenomen, stoffen als bedoeld in artikel 8, lid 2, alinea 2.
In verband met het voorafgaande rijst de vraag of bij een besluit tot vrijstelling of ontheffing op grond van artikel 16aa Bmw, althans indien het betreft een nieuwe toepassing van een gewasbeschermingsmiddel dat zich reeds op de markt bevindt, sprake is van nieuw onderzoek in de betekenis van artikel 8, lid 3 Gewasbeschermings-middelenrichtlijn. Immers, een dergelijke vrijstelling wordt gegeven op basis van een toets (als hiervoor in § 6.6 aangegeven), waarbij in afwijking van het bestaande systeem slechts wordt bezien of sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de toepasser/werker, de volksgezondheid en het milieu.
Indien wordt geconcludeerd dat artikel 8, lid 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn met zich brengt dat in het kader van het toelaten, genoemd in artikel 8, lid 2, moet worden onderzocht of de toets als bedoeld in artikel 16aa Bmw moet worden gekwalificeerd als een nieuw onderzoek in de zin van artikel 8, lid 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, dient de vraag zich aan of het slechts gaat om een normering inzake de verstrekking van gegevens die voorafgaande aan een nieuw onderzoek, vermeld in artikel 8, lid 3, moeten worden geleverd, dan wel of de in artikel 8, lid 3, genoemde voorwaarden tevens van betekenis zijn voor de wijze waarop een nieuw onderzoek moet worden ingericht en uitgevoerd.
Het College acht in dit verband van belang het bepaalde in artikel 13, lid 6, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, inhoudende dat lidstaten de vroegere nationale voorschriften inzake de te verstrekken gegevens mogen blijven toepassen zolang nader bedoelde werkzame stoffen niet in bijlage I van de richtlijn zijn opgenomen.
6.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het College het Hof van Justitie verzoeken op basis van artikel 234 EG een prejudiciële beslissing te geven over de hierna geformuleerde vragen. Ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure voor het College in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie geschorst en zal het College iedere verdere beslissing aanhouden.
Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.