6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2 Allereerst dient te worden vastgesteld dat het besluit van 22 december 2004 ten aanzien waarvan verzoekster om een voorlopige voorziening heeft verzocht, is ondertekend door de directeur-generaal Personenvervoer. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat het besluit weliswaar niet overeenkomstig de toepasselijke mandaatregeling is ondertekend, maar dat het besluit wel namens hem is genomen. Gelet hierop dient de Minister van Verkeer en Waterstaat in deze te worden aangemerkt als verweerder. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat het besluit op het bezwaar van 24 januari 2005 wel op juiste wijze zal worden ondertekend.
6.3 Het besluit van 22 december 2004 brengt mee dat voor verzoekster deelneming aan de procedure tot aanbesteding van de concessie voor het openbaar vervoer per trein voor het traject Dordrecht-Geldermalsen definitief voorbij is. Zoals het College bij uitspraak van 27 augustus 2003, no. AWB 02/1670, (www.rechtspraak.nl, LJN AL1184) heeft overwogen, treft een dergelijk besluit verzoekster rechtstreeks in haar belang. Aldus heeft het besluit van 22 december 2004 voor verzoekster rechtsgevolgen en kon zij daartegen bezwaar maken en verzoeken dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen.
6.4 Op 22 december 2004 hield de beslissing om verzoekster uit te sluiten van de verdere procedure tot aanbesteding van de concessie nog geen verband met een besluit dat genomen had kunnen worden krachtens een specifieke wettelijke grondslag. Eerst sinds 1 januari 2005 komt verweerder op grond van de Wet personenvervoer 2000 de bevoegdheid toe een concessie te verlenen voor het verrichten van openbaar vervoer per trein; voordien verleende hij daarvoor een vergunning. Niettemin heeft verweerder het besluit van 22 december 2004 genomen met het oog op de wijziging van de Wet personenvervoer 2000 per 1 januari 2005. De procedure tot aanbesteding van de concessie voor het traject Dordrecht-Geldermalsen heeft hij dan ook gevolgd ter uitvoering van de publieke taak die hem krachtens de Wet personenvervoer 2000 is opgedragen.
Bij uitspraak van 24 februari 2005, no. AWB 03/1416, heeft het College geoordeeld dat ingevolge artikel 105 van de Wet personenvervoer 2000 beroep openstaat bij het College tegen elke beschikking, gegeven op het door deze wet bestreken terrein, voorzover niet uitdrukkelijk anders bepaald. Verweerder heeft het besluit van 22 december 2004 genomen in het kader van de vaststelling welke vervoerder het openbaar vervoer op het traject Dordrecht-Geldermalsen mocht gaan verrichten; dit besluit is aldus gegeven op het terrein dat wordt bestreken door de Wet personenvervoer 2000. Nu niet uitdrukkelijk anders is bepaald, zou het College zich, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, bevoegd achten om een inhoudelijke uitspraak te wijzen, indien beroep zou worden ingesteld tegen het besluit op het bezwaar van 24 januari 2005.
6.5 Kern van het geschil is of verweerder de procedure tot verlening van de concessie op een juiste wijze heeft vormgegeven en toegepast.
De voorzieningenrechter stelt in de eerste plaats vast dat er een discrepantie is tussen enerzijds de eisen die verweerder in de brief van 5 oktober 2004 heeft neergelegd, en anderzijds de daarop volgende e-mails van 18 en 25 oktober 2004. Uit bijlage 3 bij de brief van 5 oktober 2004 moet immers worden opgemaakt dat een aanbieding ook aan de door verweerder toen gestelde eisen zou voldoen, indien die aanbieding zou uitgaan van een hoger voorzieningenniveau dan volgens de huidige dienstregeling. Een andere lezing zou namelijk meebrengen dat aan de criteria "continuïteit voor het toekomstig vervoer, zitplaatskans en punctualiteit", die van belang zouden zijn als de kwantiteit van de aanbiedingen zou verschillen, geen betekenis zou toekomen. Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij aanvankelijk ook een hoger voorzieningenniveau dan volgens de huidige dienstregeling wilde accepteren.
Bij de e-mails van 18 en 25 oktober 2004 heeft verweerder de criteria voor beoordeling van aanbiedingen echter gewijzigd, in die zin dat inschrijvers in hun aanbieding moesten uitgaan van het huidige voorzieningenniveau. Dat voorzieningenniveau definieerde verweerder als begin- en eindtijd en frequentie. Hoewel de bewoordingen van de brief van 5 oktober 2004 wellicht aanleiding konden geven tot onduidelijkheid aangaande het vereiste voorzieningenniveau, moet worden vastgesteld dat verweerder die duidelijkheid wel heeft geboden bij eerdergenoemde e-mails. De data van die e-mails - 18 en 25 oktober 2004 - boden verzoekster en NS Reizigers B.V. binnen het door verweerder bij de brief van 5 oktober 2004 vastgestelde tijdpad nog ruimschoots de gelegenheid om bij hun aanbieding rekening te houden met die gewijzigde eisen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder dan ook bij de e-mails van 18 en 25 oktober 2004 de in de brief van 5 oktober 2004 gestelde eisen nader vaststellen en heeft hij de procedure tot verlening van de concessie aldus niet op onjuiste wijze toegepast.
Zoals ook in de schriftelijke reactie van verweerder op het verzoek om voorlopige voorziening wordt bevestigd, voldeden de op 12 november 2004 ingediende aanbiedingen van verzoekster en NS Reizigers B.V. beide niet aan de door verweerder gestelde eisen. Daargelaten of de inzet van busvervoer was toegestaan volgens de eisen die verweerder heeft gesteld in de brief van 5 oktober 2004 en de e-mails van 18 en 25 oktober 2004, gingen beide aanbiedingen namelijk in ieder geval uit van andere begintijden dan volgens de huidige dienstregeling. Doordat de voorgestelde dienstregelingen in de twee aanbiedingen van elkaar verschilden en de aanbieding van NS Reizigers B.V. bovendien uitging van gedeeltelijke inzet van busvervoer, kon verweerder de twee aanbiedingen ook niet met elkaar vergelijken.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter waren de twee aanbiedingen op het punt van het voorzieningenniveau dermate afwijkend van de daaraan gestelde en sedert de e-mails van 18 en 25 oktober 2004 duidelijke, inhoudelijke eisen, dat het verweerder op zichzelf vrij stond ze beide als ongeldig terzijde te leggen. De stelling van verzoekster dat haar aanbieding van 12 november 2004 minder afweek van de eisen van verweerder en daardoor gemakkelijker geheel in overeenstemming daarmee te brengen was dan de aanbieding van NS Reizigers B.V. van 12 november 2004, doet er niet aan af dat ook haar aanbieding op het punt van het voorzieningenniveau in in aanmerking te nemen mate niet voldeed aan de eisen van verweerder. Ook de verwijzing door verzoekster naar jurisprudentie, waaruit zou blijken dat in dit geval de aanbieding van NS Reizigers B.V. terzijde had moeten worden gelegd, kan haar niet baten, nu volgens diezelfde jurisprudentie ook haar eigen aanbieding niet voldeed aan het bestek, zoals dat bij de e-mails van 18 en 25 oktober 2004 nader was vastgesteld. Het betoog van verzoekster dat tevens uit jurisprudentie blijkt dat preciseringen van een aanbieding moeten worden gevraagd, gaat in dit geval niet op, nu hier niet een precisering, maar slechts een veranderde dienstregeling ertoe kon leiden dat de aanbieding van verzoekster in overeenstemming met het vereiste voorzieningenniveau werd gebracht. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de omstandigheid dat op 25 november 2004 overleg is gevoerd over de aanbieding van verzoekster, nog niet volgt dat het verweerder reeds hierom niet langer zou vrijstaan de procedure met verzoekster niet voort te zetten. Ook de - bij gebreke van schriftelijkheid niet tot één van de beslismomenten in het stappenplan te herleiden - omstandigheid dat een ambtenaar van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat bij telefonische mededeling op 26 november 2004 verzoekster heeft medegedeeld dat met haar het gesprek zou worden voortgezet om tot een concessie te komen, maakt niet dat de daarop volgende vaststelling door verweerder dat ook de aanbieding van verzoekster niet bestekconform was, de toets der kritiek niet kan doorstaan.
Geconfronteerd met enkel aanbiedingen die in in aanmerking te nemen mate niet voldeden aan het bestek zoals dat bij de e-mails van 18 en 25 oktober 2004 nader was vastgesteld, heeft verweerder niet ervoor gekozen om de aanbiedingen vanwege de afwijkingen van het vereiste voorzieningenniveau beide als ongeldig terzijde te leggen, maar heeft hij geprobeerd om in het spoor van de reeds aangevangen en gevolgde procedure recht te doen aan de beginselen van gelijkheid, transparantie en objectiviteit. In aanmerking nemend dat verweerder bevoegd was om zelf de te volgen procedure tot verlening van de concessie te bepalen, stond het verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, hier vrij om bij brief van 1 december 2004 verzoekster en NS Reizigers B.V. gelijkelijk in de gelegenheid te stellen alsnog een aanbieding in te dienen die voldeed aan de gestelde eisen, en daarenboven te eisen dat die aanbieding uitsluitend zou zien op treinvervoer, teneinde vergelijking van de aanbiedingen mogelijk te maken. Hoewel verweerder de aanbiedingen derhalve niet daadwerkelijk als ongeldig terzijde heeft gelegd en de concessie opnieuw heeft aanbesteed, komen de gevolgen van de handelwijze van verweerder inhoudelijk op hetzelfde neer. Anders dan verzoekster heeft betoogd, heeft verweerder verzoekster en NS Reizigers B.V., door beide in de gelegenheid te stellen de niet bestekconforme aanbiedingen aan te passen, op gelijke wijze behandeld. Evenmin heeft verweerder afbreuk gedaan aan bovengenoemde algemene beginselen van aanbestedingsrecht. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat verzoekster en NS Reizigers B.V. op dat moment niet ervan op de hoogte waren wie op 12 november 2004 de laagste prijs had geboden, nog daargelaten dat die kennis geen betekenis zou hebben gehad door de inhoudelijke verschillen tussen de twee aanbiedingen. Ter zitting is verzoekster, daar naar gevraagd, ook niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat zij is benadeeld door de handelwijze van verweerder sinds 1 december 2004.
6.6 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoet de aanbieding van NS Reizigers B.V. van 3 december 2004 op zodanige wijze aan de door verweerder nader gestelde eisen, dat verweerder deze niet als ongeldig ter zijde kon leggen. Uit de ingevulde formats die als bijlage bij de aanbiedingen van 3 december 2004 zijn gevoegd, kan, na correctie voor het geraamde bedrag van de gebruiksvergoeding dat wel in de aanbieding van NS Reizigers B.V. is opgenomen en niet in de aanbieding van verzoekster, worden opgemaakt dat NS Reizigers B.V. een lager bedrag biedt dan verzoekster. Verweerder heeft dan ook - naar voorlopig oordeel - op goede gronden beslist om uiteindelijk niet met verzoekster het gesprek aan te gaan om te komen tot een concessie voor de treindienst Dordrecht-Geldermalsen.
6.7 Gezien het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.