5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerster heeft de aanvragen om vergunning afgewezen, omdat appellante niet heeft aangetoond dat B, als persoon die de vereiste vakbekwaamheid inbrengt, permanent en daadwerkelijk leiding zal geven aan de transportonderneming en hoe B zijn beschikbare tijd over beide ondernemingen zal verdelen.
Blijkens het verslag van de hoorzitting van 1 april 2004 is afgesproken dat appellante ook 'overige stukken waaruit blijkt dat de heer B permanent en daadwerkelijk leiding geeft' overlegt. Verweerster heeft deze afspraak bij brief van 1 april 2004 en bij fax van 2 april 2004 bevestigd. De stelling van appellante dat dergelijke stukken niet van haar zijn gevraagd vindt dan ook geen steun in de feiten.
Appellante heeft na de hoorzitting onder meer een verklaring van haar accountant J.J. Prinsen RA en een (management)overeenkomst tussen appellante en B overgelegd. Het College overweegt daaromtrent dat op grond van deze gegevens niet onaannemelijk is dat B een bepaald aantal uren ten aanzien van de vestiging van appellante in Eerstel werkzaam zal zijn. Naar het oordeel van het College valt niet zonder meer in te zien, waarom in dat geval niet aan de eis van vakbekwaamheid zal worden voldaan. Voor zover verweerster concrete voor de beoordeling relevante gegevens miste, had het op weg gelegen appellante hierover specifieke vragen te stellen. Verweerster had naar het oordeel van het College niet mogen volstaan met het verzoek haar 'overige stukken' te overleggen, maar had op de hoorzitting of daarna duidelijk moeten maken welke specifieke informatie nog van appellante werd verwacht.
Daar komt bij dat verweerster bij de beoordeling of B als vakbekwaam te achten persoon permanent en daadwerkelijk leiding zal geven aan de transportactiviteiten in Nederland, met name de feitelijke aanwezigheid van B op het kantoor te Eersel in aanmerking neemt en in dat kader mede van belang acht dat B in Nederland geen woon- of verblijfplaats heeft. B heeft op het formulier "onderzoek vakbekwaamheid" vermeld, dat hij twintig uur per week in de onderneming aanwezig zou zijn en dus vanuit Eersel leiding zou geven aan de vervoersactiviteit. De feitelijke aanwezigheid van de vakbekwame persoon in de onderneming is op zich naar het oordeel van het College echter geen voorwaarde om aan de eis van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 8 van de Wet goederenvervoer over de weg te kunnen voldoen. Het is immers (vgl. de uitspraak van het College van 11 december 2002, AWB 01/43 www.rechtspraak.nl: LJN AF3249), niet uitgesloten dat aan deze eis wordt voldaan, indien vanuit het buitenland permanent en daadwerkelijk leiding wordt gegeven aan de werkzaamheden van een in Nederland gevestigde onderneming, mits daadwerkelijk een economische activiteit wordt uitgeoefend door middel van een duurzame vestiging voor onbepaalde tijd.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat het onderzoek van verweerster onvoldoende elementen bevat om de slotsom dat B niet als degene kan worden aangemerkt die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de onderneming, aanvaardbaar te doen zijn. Naar het oordeel van het College heeft verweerster, voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, onvoldoende onderzoek verricht om een volledig overzicht te krijgen van de voor de beoordeling van (het bezwaar tegen de afwijzing van) de aanvraag om vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer relevante feiten en omstandigheden. Verweerster heeft het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
5.2 Uit het onder 5.1 overwogene volgt dat het besluit van 16 april 2004 niet in stand kan blijven. Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerster opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.
5.3 Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerster onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de aan haar beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt).