ECLI:NL:CBB:2005:AT1068

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/501
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw over tarieven identificatie en registratie van runderen

In deze zaak gaat het om een beroep van appellant A, gevestigd te X, tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de Regeling tarieven I&R 2003, op basis waarvan appellant een bedrag van € 113,04 in rekening is gebracht. Dit bedrag is gebaseerd op artikel 13 van de Landbouwwet en artikel 94 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de Minister op 11 mei 2004. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 21 januari 2005 de zitting heeft gehouden, waarbij partijen niet verschenen.

De beoordeling van het geschil richt zich op de vraag of appellant terecht als melkveehouderij is aangemerkt, aangezien hij stelt dat hij een vleesveehouder is. De Regeling bepaalt dat een houder van runderen jaarlijks een bedrag verschuldigd is, afhankelijk van het soort bedrijf. De Minister heeft gesteld dat op het bedrijf van appellant meer dan 30% van het aantal gehouden runderen van het vrouwelijk geslacht ouder dan 24 maanden is, waardoor het bedrijf onder de definitie van melkveehouderij valt. Appellant betwist deze kwalificatie en stelt dat hij niet als melkveehouder moet worden aangemerkt.

Het College verwijst naar een eerdere uitspraak waarin is vastgesteld dat de wettelijke omschrijving van melkveehouderij zo ruim is dat ook bedrijven die volgens normaal taalgebruik geen melkveehouderij zijn, daaronder vallen. De wetgever heeft dit probleem erkend en de Regeling aangepast, maar de reikwijdte van de definitie is niet veranderd. Het College concludeert dat de Minister het bedrijf van appellant terecht als melkveehouderij heeft aangemerkt, ook al is dit volgens normaal spraakgebruik niet het geval. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/501 4 maart 2005
11222 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Regeling tarieven I&R
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
1. Het procesverloop
Bij besluit, gedateerd 21 november 2003, heeft verweerder appellant op grond van de Regeling tarieven I&R 2003 (hierna: de Regeling) een bedrag in rekening gebracht van € 113,04. De Regeling is gebaseerd op artikel 13 van de Landbouwwet en artikel 94 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Bij besluit van 11 mei 2004 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij brief van 10 juni 2004, door het College ontvangen op 14 juni 2004.
Bij brief van 11 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 21 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 2 van de Regeling bepaalt dat ter zake van het voorhanden of het in voorraad hebben van runderen de houder van een of meer runderen jaarlijks een bedrag is verschuldigd dat uit een vast en variabel gedeelte bestaat. De tarieven dienen ter dekking van de kosten die de overheid maakt om het systeem voor de identificatie en registratie van runderen in stand te houden. De bedragen zijn onder meer afhankelijk van het soort bedrijf dat de houder voert. Een van de soorten bedrijven is de melkveehouderij die in 2003 in artikel 1 onder k van de Regeling als volgt werd omschreven: UBN ten aanzien waarvan geldt dat meer dan 30% van het aantal gehouden runderen van het vrouwelijk geslacht is en een leeftijd heeft van ouder van 24 maanden.
Bij de berekening van het door appellant verschuldigde bedrag is verweerder ervan uitgegaan dat appellant een melkveehouderij dreef.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat op het bedrijf van appellant meer dan 30% van het aantal gehouden runderen van het vrouwelijk geslacht is en een leeftijd heeft van ouder van 24 maanden. Het bezwaar van appellant dat hij geen melkveehouderij heeft, heeft verweerder verworpen omdat het bedrijf voor de toepassing van de tarieven volgens de Regeling wel onder de begripsomschrijving melkveehouderij valt.
2.3 Appellant heeft ook in beroep aangevoerd dat hij vleesveehouder en geen melkveehouder is. Hij vindt het onjuist dat hij door een begripsomschrijving iets is wat hij niet is en dat hij daarvoor moet betalen.
2.4 Het College oordeelt als volgt. Op 26 november 2004 (zaak AWB 04/54, www.rechtspraak.nl, LJN AR6916) heeft het College uitspraak gedaan in een vergelijkbare zaak. In die zaak is het volgende overwogen:
"Bij de toepassing van de Regeling moet verweerder de begripsomschrijvingen hanteren die in de Regeling worden genoemd. Als op een bedrijf meer dan 30% van het aantal gehouden runderen van het vrouwelijk geslacht is en een leeftijd heeft van ouder van 24 maanden, dan is dat bedrijf voor de toepassing van de Regeling een melkveehouderij, ook al is dat bedrijf volgens het normale taalgebruik geen melkveehouderij. Het is bepaald ongelukkig en verwarringwekkend wanneer in de wetgeving de begripsomschrijving van de melkveehouderij zo ruim is dat ook bedrijven die volgens het normale taalgebruik geen melkveehouderij zijn, daar onder vallen. Dat betekent echter niet dat de wettelijke omschrijving buiten toepassing zou moeten blijven of zou moeten worden beperkt tot bedrijven die ook volgens het normale spraakgebruik een melkveehouderij zijn.
Het College heeft geconstateerd dat de wetgever het hiervoor genoemde probleem inmiddels heeft onderkend. De Regeling is met ingang van 1 januari 2004 aangepast, waarbij in artikel 1 de definitie van melkveehouderij is gewijzigd in een definitie van melkveehouderij of zoogkoeienhouderij. De omschrijving van de definitie is hetzelfde gebleven. In de toelichting is over deze wijziging het volgende opgemerkt:
Op grond van de Regeling tarieven I&R 2003 valt elk bedrijf met meer dan 30% van het aantal gehouden runderen van het vrouwelijk geslacht en ouder dan 24 maanden onder de categorie ‘melkveehouderij’. Gelet op de in de definitie genoemde kenmerken behoren echter ook zoogkoeienhouderijen tot deze categorie. Dit heeft bij de betrokken bedrijven tot verwarring geleid. De regeling is daarom zo gewijzigd dat de betreffende categorie naast de melkveehouderij ook expliciet de zoogkoeienhouderij omvat. De wijziging betreft slechts een naamswijziging, de reikwijdte en de toepassing van de categorie in de praktijk verandert niet.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder het bedrijf van appellant, ook al is dit volgens het normale spraakgebruik geen melkveehouderij, voor de toepassing van de Regeling terecht als melkveehouderij heeft aangemerkt. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard."
2.5 Deze overwegingen zijn in deze zaak ook van toepassing. Dat betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
2.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. J.M.W. van de Sande