ECLI:NL:CBB:2005:AT1041

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/242
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot en de rol van belanghebbenden

In deze zaak heeft Atlas Oil Shipping B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarbij haar bezwaren tegen een eerder besluit kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard. Dit besluit was genomen op basis van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot, die regels stelt voor de compensatie van tonnage bij het in de vaart brengen van nieuwe schepen. De appellante, Atlas Oil Shipping B.V., had verzocht om haar voormalige motortankschip 'Courage' als compenserende tonnage te beschouwen, nadat zij het schip had verkocht aan een buitenlandse vennootschap. De Minister oordeelde dat appellante geen belanghebbende was, omdat zij op het moment van de aanvraag geen eigenaar meer was van het schip. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat appellante wel degelijk belanghebbende is, omdat zij de laatste eigenaar was van het schip dat als compenserende tonnage moest worden aangemerkt. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, maar de vordering tot schadevergoeding is afgewezen, omdat de schade afhankelijk is van het nieuwe besluit van de Minister.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/242 25 februari 2005
14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot
Uitspraak in de zaak van:
Atlas Oil Shipping B.V., gevestigd te Ridderkerk, appellante,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 24 maart 2004, die diezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 maart 2004.
Bij dat besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht de bezwaren van appellante tegen een op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot genomen besluit, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Op 28 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2005, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is haar directeur A ter zitting aanwezig geweest.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Raadsverordening: Verordening nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90);
b. Commissieverordening: Verordening nr. 805/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1999 tot vaststelling van een aantal bepalingen ter uitvoering van de Raadsverordening (PbEG L 102/64);
c. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
(…)
Artikel 4
Onze Minister legt, overeenkomstig het terzake bepaalde in de Commissieverordening, speciale bijdragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van de Raadsverordening op (…).
Artikel 5
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 4 en 6 van de Raadsverordening."
De in artikel 5 van de Wet bedoelde regeling is de Regeling capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (Stcrt. 2001, 222; hierna: de Regeling). In de Regeling is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 4
Aanvragen om een slooppremie als bedoeld in artikel 6 van de Raadsverordening dan wel aanmeldingen van compenserende tonnage als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Raadsverordening voor een binnenschip worden ingediend bij de Minister.
Artikel 5
Bij de indiening van een aanvraag dan wel een aanmelding als bedoeld in artikel 4 legt de eigenaar met betrekking tot het desbetreffende binnenschip, ter vaststelling of dat binnenschip tot de actieve vloot behoort en bedrijfszeker is, de volgende bescheiden over:
a. een uittreksel uit het register, bedoeld in artikel 783 van boek 8, onderscheidenlijk artikel 193 van boek 8 van het Burgerlijk Wetboek;
(…)
e. een afschrift van het vergunning- of inschrijvingsbewijs, bedoeld in artikel 22, onderscheidenlijk 46 van de Wet vervoer binnenvaart, indien verstrekt."
In de in artikel 1 van de Wet bedoelde Raadsverordening is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 4
1. Voor het in de vaart brengen van onder deze verordening vallende schepen die nieuw, uit een derde land geïmporteerd, of van nationale waterwegen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder a), b) of c), afkomstig zijn, geldt als voorwaarde (de "oud voor nieuw"-regeling) dat de eigenaar van het in de vaart te brengen schip:
- ofwel zonder een slooppremie te ontvangen tonnage laat slopen volgens een zo genoemde "verhouding" tussende oude en nieuwe tonnage, die door de Commissie wordt vastgesteld;
- ofwel in het fonds waaronder zijn nieuwe schip ressorteert, of in een door hem overeenkomstig artikel 5, lid 2, gekozen fonds, een speciale bijdrage stort die is vastgesteld op basis van genoemde verhouding, of indien hij minder tonnage sloopt dan vereist volgens genoemde verhouding, het verschil in tonnage tussen het nieuwe schip en de gesloopte tonnage betaalt.
(…)
3. De eigenaar van het schip moet zijn speciale bijdrage betalen of de oude tonnage laten slopen:
- op het moment dat de order voor de bouw van het nieuwe schip wordt geplaatst of de invoervergunning wordt aangevraagd, op voorwaarde dat het schip binnen twaalf maanden daarna in de vaart wordt genomen, of
- op het moment dat het nieuwe of geïmporteerde schip daadwerkelijk in de vaart wordt gebracht.
Deze keuze van het moment moet kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd.
Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht.
(…)
Elke betrokken lidstaat kan toestemming verlenen om schepen die definitief uit de markt zijn genomen om voor andere doeleinden dan goederenvervoer te worden gebruikt, bijvoorbeeld voor humanitaire doeleinden bestemde schepen, museumschepen, voor ontwikkelingslanden buiten het Europese continent bestemde schepen of ter beschikking van instellingen zonder winstoogmerk gestelde schepen, als compenserende tonnage, dat wil zeggen als gesloopte tonnage, te beschouwen. Deze lidstaat meldt dat aan de Commissie, die de overige betrokken lidstaten ervan in kennis stelt.
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante was voorheen eigenares van het motortankschip "Courage".
- Blijkens gegevens van het kadaster heeft op 11 juni 2002 de eigendomsoverdracht van het motortankschip "Courage" plaatsgevonden aan de vennootschap naar het recht van het eiland Nevis (Saint Kitts and Nevis) NAC Ltd..
- Op 13 juni 2002 is de teboekstelling van het motortankschip "Courage" doorgehaald.
- Bij brief van 10 juli 2002, door verweerder op 12 juli 2002 ontvangen, heeft appellante verweerder medegedeeld dat zij het motortankschip "Courage" op 23 mei 2002 heeft verkocht en op 3 juni 2002 heeft geleverd aan NAC Ltd. te Charlestown (Nigeria; lees: Nevis), en heeft zij op grond van artikel 4, derde lid, van de Raadsverordening verzocht toestemming te verlenen om het motortankschip "Courage", groot 1139,36 ton, als compenserende tonnage, dat wil zeggen als gesloopte tonnage, te beschouwen, zulks in verband met de uitvoer van dit schip naar Nigeria op 2 juni 2002.
- Bij brief van 29 augustus 2002 heeft appellante verweerder bericht dat zij van zins is het compensatietonnage te gebruiken voor een nieuwbouwschip en dat zij de compenserende tonnage direct wenst aan te wenden.
- Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft verweerder appellantes verzoek afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 september 2002 bezwaar gemaakt.
- Tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft appellante bij het College beroep ingesteld. Op 27 november 2002 heeft verweerder alsnog op het bezwaar beslist.
- Bij uitspraak van 26 november 2003 (AWB 02/1773, LJ-Nummer: AO1038) heeft het College het beroep gegrond verklaard, verweerders besluit van 27 november 2002 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Het College heeft in deze uitspraak, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de toestemming als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste alinea, van de Raadsverordening een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Hiertoe heeft verweerder overwogen dat artikel 4, derde lid, van de Raadsverordening zich richt tot de eigenaar van een schip en dat uit de "Notitie betreffende uniforme toepassing in de Lid-Staten" van de Commissie blijkt dat de juridische eigendom van een te slopen schip bij de eigenaar van het in de vaart te brengen vaartuig dient te berusten. De juridische eigenaar van het vaartuig dient derhalve als belanghebbende te worden aangemerkt.
Gebleken is dat appellante ten tijde van de indiening van haar verzoek om toestemming te verlenen om het motortankschip "Courage" - voorheen gebrandmerkt *, groot 1139,36 ton - als compenserende tonnage te beschouwen geen eigenaar van dit schip was. Gelet hierop heeft appellante geen rechtstreeks, maar een indirect, belang bij het ingediende verzoek en is zij dus niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb aan te merken.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan het volgende toegevoegd:
Uitgangspunt van de Raadsverordening is dat het in de vaart brengen van nieuwe tonnage door de eigenaar gecompenseerd dient te worden. Dit betekent in concreto dat de eigenaar een speciale bijdrage moet betalen of oude tonnage moet laten slopen vóór het in de vaart brengen van het nieuwe schip. Er is derhalve sprake van connexiteit tussen de begrippen "eigenaar" en "het in de vaart te brengen nieuwe schip". Diezelfde connexiteit bestaat in het geval dat een verzoek wordt gedaan om tonnage als gesloopte tonnage te beschouwen tussen de begrippen "eigenaar" en "compenserende tonnage". Aan dit connexiteitsvereiste is in het onderhavige geval niet voldaan.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft het navolgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte het standpunt ingenomen dat appellante geen rechtstreeks belang heeft bij een beslissing op het door haar ingediende verzoek van 10 juli 2002 en dat zij aldus niet als belanghebbende in de zin van de Awb moet worden aangemerkt.
Dat een belanghebbende op het moment van indiening van zo'n verzoek eigenaar van het betreffende vaartuig moet zijn, is geen eis die de Raadsverordening stelt. In de laatste alinea van het derde lid van artikel 4 van de Raadsverordening is bepaald dat de toestemming om als compenserende tonnage te worden beschouwd, kan worden verleend ter zake van schepen "die definitief uit de markt zijn genomen". Hieruit volgt dat het schip vóór de aanvraag definitief uit de markt moet zijn genomen en derhalve vóór de aanvraag moet zijn verkocht, geleverd, uitgevoerd en in het scheepsregister dient te zijn doorgehaald.
In het stelsel van de Raadsverordening is, ingeval van sloop van een schip, de juridische eigenaar tot wie artikel 4, derde lid, van de Raadsverordening zich richt, degene die het schip doet slopen en niet de sloper. In het onderhavige geval is derhalve degene die het schip definitief uit de markt doet nemen (appellante) de eigenaar en niet degene die het schip buiten het grondgebied van de Europese Unie gebruikt (NAC Ltd.).
Verweerder dient in de kosten van de bezwaarfase te worden veroordeeld. Verweerder heeft ervan heeft afgezien om appellante te horen en heeft daarmee appellante niet in de gelegenheid gesteld hem met zijn verkeerde opvatting te confronteren.
Voorts vordert appellante vergoeding van schade die zij heeft geleden als gevolg van het feit dat verweerder geen toestemming heeft gegeven het motortankschip "Courage" als compenserende tonnage te beschouwen. Nu de 'oud-voor-nieuw'-regeling is afgeschaft, kan appellante dit tonnage niet meer als zodanig inzetten. Het schadebedrag bedraagt € 283.017,02.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College volgt verweerder niet in zijn standpunt dat appellante geen rechtstreeks belang heeft bij een besluit op een verzoek om toestemming te verlenen het motortankschip "Courage" als compenserende tonnage te beschouwen en daarom niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb bij zo'n besluit kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het College stelt voorop dat het begrip "rechtstreeks" in deze definitie accentueert dat een onlosmakelijk en direct verband moet bestaan tussen het belang, waarin betrokkene zich getroffen acht, en het besluit dat daaraan debet zou zijn. Een zodanig onlosmakelijk en direct verband tussen het belang van appellante en verweerders besluit waarvan bezwaar acht het College hier aanwezig.
Het College heeft in de Raadsverordening in het algemeen en in de tekst van artikel 4 van deze verordening in het bijzonder geen steun kunnen vinden voor de opvatting dat ten tijde van de indiening van een verzoek om toestemming om een schip als compenserende tonnage, dat wil zeggen als gesloopte tonnage, te kunnen beschouwen, enkel de juridische eigenaar van zo'n compenserend schip als belanghebbende zou kunnen worden aangemerkt. De tekst van artikel 4 van de Raadsverordening richt zich juist op eigenaren van nieuw in de vaart te brengen schepen, die ter compensatie tonnage laten slopen of een speciale bijdrage betalen. Hiervan uitgaande moet, naar het oordeel van het College, de eigenaar van een in de vaart te brengen schip in ieder geval de laatste eigenaar zijn geweest van het schip dat is voorbestemd om als compenserende tonnage te worden ingebracht.
Hieruit volgt dat appellante als indienster van een verzoek om toestemming om het motortankschip "Courage", waarvan zij in Nederland de laatste eigenaar was, als compenserende tonnage, dat wil zeggen gesloopte tonnage, te beschouwen, anders dan verweerder heeft besloten, belanghebbende is bij de beslissing op dat verzoek.
5.2 Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal opnieuw op het bezwaarschrift van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5.3 Of en in hoeverre appellante als gevolg van het vernietigde besluit schade heeft geleden, hangt onder meer af van het nieuw door verweerder te nemen besluit. In verband hiermee dient appellantes vordering tot schadevergoeding thans te worden afgewezen.
5.4 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 1 (indiening beroepschrift) + 1 (verschijnen ter zitting) x 1 (gewicht) x € 322,-- = € 644,--.
Voor een veroordeling van verweerder in de kosten die appellante in de bezwaarfase heeft gemaakt, ziet het College geen grond. In artikel 7:15, derde lid, Awb is immers bepaald dat een verzoek hiertoe bij het bestuursorgaan moet worden ingediend voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. In het onderhavige geval is niet gebleken dat appellante een dergelijk verzoek tijdig bij verweerder heeft ingediend.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,-- (zegge:
tweehonderd drieënzeventig euro) vergoedt;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. J.A. Hagen en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. M.S. Hoppener