5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College verwerpt het betoog van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat de oud-voor-nieuwregeling van Verordening (EEG) nr. 1101/89, die op 28 april 1999 afliep, niet door een nieuwe verordening met gelijksoortige verplichtingen zou worden opgevolgd. Het College overweegt daartoe allereerst dat met Verordening (EEG) nr. 1101/89 een sanering van de binnenvaartvloten werd beoogd. Het lag weinig voor de hand dat, na afloop van de saneringsperiode van tien jaren, de markt in één keer geheel vrij zou worden gegeven, aangezien het daarvan te verwachten gevolg zou zijn dat de sanering binnen korte tijd weer ongedaan zou zijn gemaakt. Bovendien zou dan een tamelijk willekeurig onderscheid ontstaan tussen degenen die vlak voor het aflopen van de oude verordening een schip in de vaart zouden brengen (zij zouden nog aanzienlijke verplichtingen opgelegd krijgen) en degenen die dat vlak erna zouden doen (zij zouden geen enkele verplichting opgelegd krijgen).
Het enkele feit dat de oude verordening afliep en zelf niet meer verlengd kon worden (omdat de verordening, die oorspronkelijk voor vijf jaren gold, zelf slechts de mogelijkheid van één verlenging met vijf jaren kende, van welke mogelijkheid in 1994 al gebruik was gemaakt), brengt nog niet mee dat marktpartijen ervan konden uitgaan dat de Raad niet een nieuwe verordening over hetzelfde onderwerp zou vaststellen. Het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zover dat het de wetgever verhindert een aflopende regeling te doen opvolgen door een nieuwe regeling die dezelfde of nagenoeg dezelfde materie behelst.
Het College overweegt voorts dat appellante geen beroep kan doen op een gerechtvaardigd vertrouwen dat haar geen verplichtingen zouden worden opgelegd. Indien waar is wat appellante heeft gesteld, namelijk dat het niet opgelegd krijgen van een verplichting voor haar een doorslaggevend element is geweest bij haar investeringsbeslissing, had van haar zeker mogen worden verwacht dat zij hierover navraag had gedaan. Ter zitting is echter gebleken dat appellante, voordat zij de opdracht tot de bouw van de "Tim" gaf, geen navraag bij de Nederlandse of Europese autoriteiten heeft gedaan naar de afloop of juist continuering van de oud-voor-nieuwregeling. Zij heeft dus ook geen toezeggingen, laat staan garanties, gekregen dat haar bij het in de vaart brengen van een schip na 28 april 1999, geen verplichtingen zouden worden opgelegd. De vaststelling van de nieuwe Raadsverordening is derhalve een normaal risico dat appellante als ondernemer heeft te dragen.
5.2 Het College verwerpt eveneens het betoog van appellante dat zij mocht verwachten dat de oud-voor-nieuwverhouding van 1,30 : 1 per 29 april 2000 met ten minste ¼ zou zijn verminderd en dat derhalve de oud-voor-nieuwverplichting voor haar op een lager bedrag zou worden vastgesteld omdat zij de "Tim" per 1 mei 2000 in de vaart bracht. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Het betoog van appellante is gebaseerd op artikel 4, tweede lid, tweede alinea, van de Raadsverordening, die als volgt luidt: "De verhouding wordt geleidelijk verlaagd zodat zij zo spoedig mogelijk in gelijke etappes en uiterlijk op 29 april 2003 tot nul wordt teruggebracht". Allereerst valt in deze tekst op dat van een automatisme geen sprake is. Met name de woorden "zo spoedig mogelijk" en "uiterlijk" duiden erop dat een nadere beoordeling noodzakelijk is. Deze beoordeling dient door de Commissie te geschieden, die immers de verhouding dient vast te stellen en dus ook dient te verlagen. In de tweede plaats blijkt niet uit de tekst dat de verlaging één keer per jaar en derhalve steeds per 29 april moet plaatsvinden. Omdat alleen de maximale periode van 48 maanden is gegeven, zijn bij voorbeeld ook drie verlagingen die steeds na 16 maanden plaatsvinden, met de tekst verenigbaar. Reeds hieruit volgt dat appellante er niet op mocht vertrouwen dat op 29 april 2000 een verlaging zou plaatsvinden.
Het College voegt hieraan toe dat het in de Raadsverordening geen steun vindt voor de interpretatie van appellante dat de verlagingen steeds met eenzelfde factor dienen te worden doorgevoerd. In dit verband merkt het College op dat blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie de uitlegging van een bepaling van Gemeenschapsrecht een vergelijking van de verschillende taalversies vereist (arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, 283/81, Jur. blz. 3415, punt 18; arrest van het Hof van 24 oktober 1996, Kraaijeveld, C-72/95, Jur. blz. I-5403, punt 28). Omdat de verschillende taalversies van een verordening gelijkelijk authentiek zijn, kan voor de door het Gemeenschapsrecht voorgeschreven uniforme interpretatie, nimmer één taalversie doorslaggevend zijn. In casu blijkt bij onderzoek van verschillende andere taalversies dan de Nederlandse dat de in geding zijnde alinea anders moet worden uitgelegd dan appellante beoogt. De door het College daartoe geraadpleegde Duitse ("Das Verhältnis ist kontinuierlich zu verringern und möglichst rasch und in regelmäßigen Schritten und spätestens bis zum 29. April 2003 auf null zu senken"), Franse ("Le ratio est réduit de manière continue afin d'être ramené, le plus rapidement possible et par étapes régulières, à un niveau zéro au plus tard le 29 avril 2003"), Spaanse ("El coeficiente deberá reducirse de forma continua lo antes posible y por etapas regulares hasta alcanzar el nivel cero o más tardar el 29 de abril de 2003") en Engelse ("The ratio shall be constantly reduced to bring it as quickly as possible and in regular stages to zero no later than 29 April 2003") teksten bevestigen dat niet is beoogd verlagingen met exact gelijke tussenpozen en van steeds dezelfde omvang te doen plaatsvinden, maar om een geleidelijke afbouw te realiseren waarbij de Commissie de modaliteiten bepaalt.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer er verschillen zijn tussen de taalversies van een gemeenschapstekst, bij de uitlegging van de betrokken bepaling moet worden gelet op de algemene opzet en doelstelling van de regeling waarvan zij onderdeel vormt. Eveneens is vaste rechtspraak van het Hof dat wanneer een gemeenschapsrechtelijke bepaling voor verschillende uitleg vatbaar is, de voorkeur moet worden gegeven aan de interpretatie die de nuttige werking van die bepaling kan verzekeren (zie arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2000, Evangelischer Krankenhausverein Wien, C-437/97, Jur. blz. I-1157, punten 41 en 42 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Met de in geding zijnde alinea van de Raadsverordening is, blijkens de tweede overweging van de preambule, beoogd om de "oud voor nieuw"-regeling te handhaven gedurende een overgangsfase van ten hoogste vier jaar, waarin de verhoudingen tot nul worden afgebouwd en de communautaire marktinterventie geleidelijk wordt beëindigd. Uit de zesde overweging van de preambule blijkt dat de voorwaarden op een soepele wijze naar gelang van de ontwikkelingen op de markt kunnen variëren en dat een geleidelijke afbouw wordt voorzien. Ook hieruit kan worden afgeleid dat de Commissie langs lijnen van geleidelijkheid tot een afbouw van de verhoudingen dient te komen, waarbij rekening kan worden gehouden met ontwikkelingen op de verschillende deelmarkten. Dit is niet verenigbaar met de interpretatie dat de tussenstappen steeds exact even groot moeten zijn.
5.3 Appellante heeft geen belang meer bij behandeling van haar bezwaar tegen een opmerking over haar betalingsverplichting in het besluit van 20 augustus 2003, nu haar verplichtingen in het besluit van 22 december 2004 nader zijn vastgesteld.
5.4 Het vorenstaande brengt mee dat de inhoudelijke bezwaren van appellante tegen de oplegging van oud-voor-nieuwverplichtingen ongegrond zijn en dat het besluit van 22 december 2004, waarbij de verplichtingen nader zijn vastgesteld, in stand kan blijven. Het beroep, dat ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede tegen laatstgenoemd besluit gericht geacht wordt, dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
5.5 Uit het besluit van 22 december 2004 blijkt dat verweerder het bestreden besluit van 20 augustus 2003 niet langer onverkort handhaaft. Het beroep tegen dat besluit moet derhalve gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd, nu appellante stelt daarbij belang te hebben aangezien zij als gevolg van dat besluit schade heeft geleden, hetgeen niet onaannemelijk is. Gelet op het in stand gebleven besluit van 22 december 2004 behoeft verweerder niet opnieuw op het bezwaar te beslissen.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt).
5.7 Appellante heeft het College verzocht verweerder te veroordelen in de schade die zij als gevolg van het vernietigde besluit van 20 augustus 2003 heeft geleden. Het College kan de omvang van deze schade, die er vermoedelijk met name in bestaat dat appellante meer tonnage met het oog op de sloop heeft aangekocht dan zij zou hebben gedaan wanneer de oud-voor-nieuwverplichtingen aanstonds op de juiste wijze waren vastgesteld, thans niet vaststellen. Ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover zal het College, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, het onderzoek heropenen. Daarbij zullen partijen eerst gedurende enige tijd in de gelegenheid worden gesteld in onderling overleg tot een oplossing van dit geschil te geraken. Indien het geschil niet op die wijze kan worden opgelost en het verzoek derhalve niet kan worden ingetrokken, dient appellante uiterlijk twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een memorie in te dienen waarbij zij de door haar geleden schade concretiseert en met bewijsstukken onderbouwt. Vervolgens zal verweerder hierop binnen vier weken na toezending van die memorie dienen te reageren. Daarna zal het College het verdere verloop nader bepalen.