ECLI:NL:CBB:2005:AT1000

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1484
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag S&O-verklaring voor deelproject binnen Medicast-project

In deze zaak heeft appellante, A B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarbij een aanvraag om een S&O-verklaring voor het deelproject "Project C-02, Ontwikkeling Medical Decision Support Systeem" is afgewezen. De aanvraag was ingediend op 25 november 2002 en betrof een deelproject binnen het Medicast-consortium. De Minister had eerder op 4 maart 2003 een S&O-verklaring verstrekt voor een ander deelproject, maar weigerde deze voor het project C-02. Appellante stelde dat de afwijzing onterecht was, omdat verweerder niet zorgvuldig had gehandeld en haar niet in de gelegenheid had gesteld om haar zienswijze naar voren te brengen.

Tijdens de zitting op 30 november 2004 werd het standpunt van appellante toegelicht door haar gemachtigde en een deskundige. De Minister verdedigde zijn besluit door te stellen dat de werkzaamheden van appellante niet voldeden aan de criteria voor speur- en ontwikkelingswerk zoals vastgelegd in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA). Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister voldoende gemotiveerd had waarom de aanvraag was afgewezen en dat appellante in bezwaar haar zienswijze had kunnen geven.

Het College concludeerde dat de Minister niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 22 februari 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 03/1484 22 februari 2005
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te X, appellante,
gemachtigde: B, werkzaam bij PNO Consultants te Hoofddorp,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. ing. R.J.J. Wijnands, werkzaam bij verweerders agentschap Senter.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 19 december 2003, bij het College binnengekomen op 23 december 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 november 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift van appellante tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag om een verklaring als bedoeld in artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA) met betrekking tot een deelproject.
Bij brief van 25 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 30 november 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigde van appellante en de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door ing. A. Tiemersma, hun standpunten hebben toegelicht. Voorts is zijdens appellante verschenen C.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met een daartoe bestemd aanvraagformulier, door verweerder ontvangen op 25 november 2002, heeft appellante een aanvraag gedaan om een S&O verklaring, als bedoeld in artikel 24 WVA. De aanvraag betrof de deelprojecten "Project C-01, Ontwikkeling van medische signaalverwerkingstechnieken" en "Project C-02, Ontwikkeling Medical Decision Support Systeem" en bestreek het kalenderjaar 2003.
- Bij brief van 2 december 2002 heeft verweerder de ontvangst van de aanvraag bevestigd.
- Bij het primaire besluit van 4 maart 2003 heeft verweerder voor het deelproject C-01 een S&O-verklaring verstrekt. Voor het deelproject C-02 heeft hij die geweigerd.
- Appellante heeft bij brief van 28 maart 2003 daartegen bezwaar gemaakt
- Bij brief van 25 juni 2003 heeft verweerder aan appellante bevestigd ervan kennis te hebben genomen dat zij van een hoorzitting afziet en daarbij appellante verzocht enkele gegevens in te zenden alsook enkele vragen te beantwoorden.
- Bij brief van 9 juli 2003 heeft appellante hierop gereageerd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover van belang, de afwijzing van de aanvraag met betrekking tot het deelproject "Project C-02, Ontwikkeling Medical Decision Support Systeem" gehandhaafd.
3.2 Daarbij heeft verweerder onder meer, in reactie op appellantes formele bezwaar dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door haar niet in de gelegenheid te stellen haar zienswijze naar voren te brengen over de haar toegedichte rol in het grotere verband van het Medicast consortium, overwogen dat appellante in haar aanvraag heeft aangegeven dat voor genoemd deelproject subsidie is verkregen in het kader van het subsidieprogramma Technologische Samenwerking (TS). Appellante heeft daarbij voorts aangegeven dat informatie omtrent dit project kan worden verkregen uit het dossier over het project "Medicast TSIT1002". Verweerder acht het onzorgvuldig noch in strijd met artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat hij deze door appellante zelf aangeleverde informatie, met betrekking tot de werkzaamheden die appellante - binnen genoemd consortium – zou gaan verrichten, bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
3.3 Inhoudelijk heeft verweerder uitgebreid gemotiveerd waarom hij de afwijzing van een S&O-verklaring voor het deelproject heeft gehandhaafd. Van een volledige weergave van verweerders inhoudelijke overwegingen wordt, gezien het formele karakter van de gronden van het beroep, afgezien.
4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante staat allereerst op het standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 4:7 van de Awb. Appellante is ten onrechte in de primaire fase niet in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen, nu verweerder zijn afwijzing lijkt te hebben gebaseerd op gegevens die zijn verstrekt in het kader van andere aanvragen.
4.2 Appellante wijst er vervolgens op dat verweerder bij besluit van 24 januari 2002 een S&O-verklaring heeft verstrekt voor hetzelfde deelproject als thans aan de orde, zulks kennelijk in aanvulling op zijn besluit van 13 december 2001, waarbij voor (ook) de in geding zijnde activiteiten subsidie was verleend in het kader van het Besluit technologische samenwerking. Zij kan zich er niet mee verenigen dat een project dat inhoudelijk niet is gewijzigd, in het kalenderjaar 2002 nog wel aan de eisen van de wet voldoet en nadien voor het kalenderjaar 2003 niet meer. Nu verweerder heeft verzuimd in het bestreden besluit hiervoor een motivering te geven, heeft hij volgens appellante gehandeld in strijd met artikel 3:46 (lees: 7:12) van de Awb.
4.3 Ter zitting heeft appellante er voorts op gewezen dat voor resultaten van het in geding zijnde project octrooi is verleend. Een dergelijk octrooi wordt niet verleend als geen sprake zou zijn van nieuwe technische kennis. Ook is het project onderwerp van één of meer dissertaties geweest.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding gaat het om de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd voor het deelproject "Project C-02, Ontwikkeling Medical Decision Support Systeem" een S&O-verklaring te verstrekken. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Appellante werkt met een aantal bedrijven samen in het project "Medicast", waarvan het thans in geding zijn deelproject een onderdeel is. Verweerder heeft alle aanvragen in het kader van "Medicast" in onderlinge samenhang beoordeeld. In het primaire besluit heeft verweerder gemotiveerd aangegeven op welke grond hij tot weigering van de gevraagde S&O-verklaring voor het deelproject is gekomen. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van informatie die hem bekend was in verband met een - gehonoreerde - eerdere aanvraag om subsidie op grond van het Besluit technologische samenwerking ten behoeve van het Medicast-project. Het betrof hier in het bijzonder informatie met betrekking tot de rol van appellante in dit project en haar daarmee samenhangende werkzaamheden.
Het College vermag niet in te zien dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 4:7 van de Awb door terzake geen nadere vragen aan appellante stellen. Hiertoe is in aanmerking genomen dat, naar verweerder in het bestreden besluit ook heeft overwogen, appellante de bedoelde informatie in wezen zelf heeft verstrekt door bij de aanvraag te wijzen op de bij Senter (Den Haag) beschikbare, zeer gedetailleerde beschrijving van het Medicast-project. Appellante heeft bovendien in bezwaar alsnog haar zienswijze naar voren kunnen brengen, zodat, zo al zou kunnen worden gesproken van een gebrek, dat gebrek in bezwaar is hersteld.
5.3 Het betoog dat de aanvraag in 2002 wel met een S&O-verklaring is gehonoreerd, leidt evenmin tot het door appellante beoogde doel. Het College overweegt hiertoe dat in het kader van de WVA jaarlijks aanvragen kunnen worden ingediend, waarbij steeds opnieuw een beoordeling plaatsvindt. Bij de aanvraag voor 2003 heeft verweerder meer inzicht en duidelijkheid verkregen over het in geding zijnde (deel)project. Doordat meer informatie aanwezig was, is ook de rol van appellante meer naar voren gekomen, waardoor verweerder tot de overtuiging is gekomen dat de werkzaamheden van appellante binnen het Medicast-project niet tot speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de WVA kunnen worden gerekend, hetgeen resulteerde in een afwijzende beschikking. Niet valt in te zien dat verweerder niet, nadat hem in 2003 meer duidelijk was geworden over de rol van appellante, alsnog bij de beoordeling van de nieuwe aanvraag tot afwijzing daarom heeft kunnen besluiten.
De enkele omstandigheid dat ten behoeve van het Medicast-project subsidie is verkregen op grond van het Besluit technologische samenwerking is in dezen niet van doorslaggevende betekenis, aangezien het daarbij immers gaat om regelgeving die - ook al zijn er punten van overeenkomst - op belangrijke onderdelen afwijkt van de WVA. Evenmin is in dit verband plaats voor het oordeel dat sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Verweerder heeft naar het oordeel van het College voldoende gemotiveerd waarom en op welke gronden hij tot handhaving van zijn afwijzende beslissing is gekomen.
5.4 Appellante heeft zich er ter zitting nog op beroepen dat voor resultaten van haar project octrooi is verleend, alsook dat het project onderwerp van één of meer dissertaties is geweest. Nog daargelaten het (te late) tijdstip waarop appellante met deze gronden is gekomen, falen zij evenzeer. De enkele omstandigheid dat octrooi is verleend danwel dissertaties zijn geschreven over de (deel)projecten, staat immers los van de door verweerder te verrichten beoordeling of wordt voldaan aan de criteria zoals deze zijn gesteld in de WVA. Een duidelijk verband tussen de bedoelde, gestelde feiten en de in de WVA gestelde criteria is bovenden niet gelegd.
5.5 Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de aanvraag om een verklaring voor het in geding zijnde project terecht afgewezen en in bezwaar zijn besluit ter zake gehandhaafd.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.7 Voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb is geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
w.g. mr. J.L.W. Aerts w.g. mr. L. van Duuren