5. De beoordeling van de besluiten
5.1 Aan de orde is of verweerder in bezwaar terecht heeft gehandhaafd zijn besluiten tot weigering van subsidie voor een deel van de kosten van de financiering en verkoop van het aandeel van appellante in het complex “De Meeuwen, kantoor A Waterbedrijf Groningen” en van leges voor de desbetreffende bouwvergunning. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling vloeit voort dat kosten van leges, financiering en verkoop uitsluitend voor subsidie in aanmerking komen, indien zij rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de koop, installatie en ingebruikneming van de, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, voorzieningen die door verweerder voor subsidie in aanmerking zijn gebracht.
Het College stelt voorop dat het – mede gelet op het bepaalde in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht – op de weg van appellante lag aannemelijk te maken dat bedoelde kosten van leges, financiering en verkoop rechtstreeks zijn toe te rekenen aan de energiebesparende subsidiabele voorzieningen.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd, biedt naar het oordeel van het College geen grond voor de vaststelling dat bedoelde, in geding zijnde kosten in zodanig rechtstreeks verband met bedoelde voorzieningen staan.
Dat, naar appellante heeft gesteld, de kosten van leges in verband staan met de verlening van de bouwvergunning en dat zonder gebouw geen energiebesparende voorzieningen bestaan, wijst op een indirect, niet rechtstreeks verband tussen die kosten en bedoelde voorzieningen.
De financierings- en verkoopkosten betreffen het kantorengebouw in zijn geheel. Weliswaar maken de energiebesparende voorzieningen deel uit van het kantorengebouw, maar zonder meer valt niet in te zien dat de financierings- en verkoopkosten mede noodzakelijk waren voor het treffen van deze voorzieningen en dat genoemde kosten niet evenzeer zouden zijn gemaakt indien de energiebesparende voorzieningen niet getroffen zouden zijn. De door appellante in dit verband getrokken parallel met de losse koop van (bijvoorbeeld) energiezuinige verlichting, in welk geval tot de subsidiabele kosten mede worden gerekend de door de handelaar in de verkoopprijs verdisconteerde opslagen, gaat niet op. In het geschetste voorbeeld is immers duidelijk welke prijs is betaald voor de aanschaf van een afzonderlijke, subsidiabele voorziening, terwijl het in het voorliggende geval gaat om de aankoop van een geheel gebouw, zonder dat duidelijk is welke prijs voor de energievoorzieningen is betaald.
Gelet hierop en bij gebreke van een nadere onderbouwing van appellante, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder de in geding zijnde kosten van leges, financiering en verkoop als rechtstreeks aan de energiebesparende voorzieningen toe te rekenen kosten in aanmerking had moeten nemen.
5.2 Voor zover appellante met haar verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder met betrekking tot een aanvraag van ING Verzekeringen N.V., een soortgelijk verzoek van dit bedrijf voor (opslagen voor) verkoop- of financieringskosten in het kader van de EIA-regeling wel heeft ingewilligd, een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, overweegt het College dat dit beroep evenmin doel treft. Vast staat immers dat de Subsidieregeling, gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid en onder a, b en c, mede gezien de toelichting daarop, uitdrukkelijk en limitatief bepaalt welke kosten voor subsidie in aanmerking komen. Overeenkomstige bepalingen ontbreken in de EIA-regeling. De aanvragen van appellante zijn derhalve, in tegenstelling tot de aanvraag van ING, (ook) beoordeeld aan de hand van de limitatieve opsomming van kosten in artikel 4 van de Subsidieregeling. Zoals hiervoor is overwogen, voldoet appellante niet aan het in dit artikelonderdeel van de Subsidieregeling neergelegde voorschrift dat uitsluitend die kosten in aanmerking worden genomen, die rechtstreeks aan de koop, installatie en ingebruikneming van de voorziening zijn toe te rekenen.
5.3 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.