5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College zal eerst ingaan op de in het verweerschrift bepleite niet-ontvankelijkverklaring van de Vereniging van Gall & Gall Franchisenemers en Mitra Franchisenemers vereniging.
In dit verband overweegt het College allereerst, dat het in artikel 4, aanhef en onder b., van de Heffingsverordening neergelegde systeem een zekere spanning kent, nu daarin is bepaald dat op verzoek van de betrokken heffingsplichtige onderneming aan die onderneming of aan groepen van ondernemingen vrijstelling verleend kan worden. Die formulering lijkt er op te duiden, dat ook vrijstelling verleend kan worden aan ondernemingen die daar niet individueel voor zichzelf om verzocht hebben.
Daarvan uitgaande acht het College het geboden de bepaling zo uit te leggen, dat ook door en voor groepen van ondernemingen een verzoek om vrijstelling kan worden ingediend. Een dergelijke indiening door en voor een groep van ondernemingen ligt zelfs in de rede nu de bepaling op de verzoeker de verplichting legt aan te tonen dat de omzet van alle ondernemingen die tot het grootwinkelbedrijf behoren tezamen, een bepaalde grens overstijgt. Aan een dergelijke verplichting kan wellicht zelfs alleen door gezamenlijk optreden van al zulke ondernemingen voldaan worden, maar zij vergt tenminste een zicht op de totale markt dat van een individuele onderneming niet zonder meer verwacht kan worden.
Nu in de Heffingsverordening voorts geen antwoord te vinden is op de vraag aan welke vereisten een groep van ondernemingen zou moeten voldoen om een verzoek om vrijstelling te kunnen indienen, gaat het College ervan uit dat in elk geval een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van ondernemers in de slijterijbranche een dergelijk verzoek ten behoeve van de bij haar aangeslotenen zou kunnen indienen en dus ook tegen een afwijzing daarvan op zou kunnen komen, tenzij bijvoorbeeld in de statuten van die organisatie een concrete tegenindicatie daarvoor gevonden zou kunnen worden.
Dit standpunt is in overeenstemming met de door verweerder ten betoge van het tegendeel aangehaalde uitspraak van het College van 26 juli 2002 in een geding tussen de Vereniging Drankenhandel Nederland en het Bedrijfschap (Awb 00/823). Daarin is voor zover hier van belang uitgemaakt dat onder het statutaire doel van genoemde Vereniging niet begrepen kon worden het namens de betrokken individuele leden zonder uitdrukkelijk daartoe strekkende machtiging opkomen tegen aan die leden opgelegde heffingen.
Per geval dient beoordeeld te worden wat de statuten van een rechtspersoon ter zake bepalen in relatie tot aard en inhoud van het aangevochten besluit.
In die uitspraak is overigens zeer uitdrukkelijk gemarkeerd, dat het in dat geval niet ging om de weigering van vrijstellingen als hier aan de orde.
In het licht van het vorenstaande overweegt het College dat de statuten van Mitra Franchisenemers vereniging geen belemmering vormen om aan te nemen dat de vereniging ten behoeve van haar leden tegen weigering van de vrijstelling van de heffing bezwaar kon maken. De vereniging stelt zich immers ten doel om de belangen van ondernemers in de slijterijbranche die een franchise-overeenkomst hebben gesloten met De Boer Slijterijen B.V. (Mitra) te behartigen en kan daartoe gebruik maken van alle middelen die tot verwezenlijking van het doel kunnen bijdragen.
Dat kan niet gezegd worden van de statuten van de Vereniging Gall & Gall Franchisenemers. Daaruit blijkt dat de vereniging zich ten doel stelt de belangen van de franchisenemers in hun relatie tot de franchisegever te behartigen. Daaronder kan het verkrijgen van een vrijstelling van de bedrijfschapsheffing niet gerekend worden.
Op de Vereniging Gall&Gall Franchisenemers zelf rust geen verplichting tot het betalen van de heffing. Bij de afwijzing van het verzoek om vrijstelling van de ontheffing zijn de belangen van de laatstgenoemde vereniging gezien het vorenstaande niet rechtstreeks betrokken. Daaraan doet niet af dat de Vereniging zelf om de ontheffing heeft verzocht, aangezien dit verzoek niet is ingediend door een belanghebbende, zodat het niet als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan worden beschouwd.
Gezien het vorenstaande had verweerder het bezwaarschrift van de Vereniging niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu hij dit niet heeft gedaan dient het beroep, voor zover ingesteld namens de Vereniging Gall&Gall Franchisenemers gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit moet voor wat betreft dit onderdeel worden vernietigd en het College, zelf voorziend in de zin van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, dient het bezwaar van de Vereniging Gall & Gall Franchisenemers niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2 Met betrekking tot de hoofdzaak overweegt het College als volgt.
Appellanten hebben betoogd dat de Heffingsverordening onverbindend is, aangezien zij tot stand zou zijn gekomen in afwijking van een eerder gesloten overeenkomst tussen verweerder en de Vereniging Drankenhandel. Het College volgt appellanten niet in die opvatting. Zoals reeds is overwogen in de uitspraak van 7 januari 2004, AWB 02/1766 valt uit de in die zaak aangedragen gegevens niet de conclusie te trekken dat verweerder van eerder gemaakte afspraken is afgeweken. In hetgeen door appellanten thans is aangevoerd ziet het College geen aanleiding om van zijn oordeel terug te komen.
5.3 Met betrekking tot de grief van appellanten dat verweerder, bij de beantwoording van de vraag of op objectieve wijze en tot tevredenheid van het bestuur is aangetoond dat de totale omzet van de verkoopplaatsen van het grootwinkelbedrijf als gedefinieerd in artikel 1, aanhef en onder j, van de Heffingsverordening, in het jaar 2001 meer dan 50% van de totale omzet van de gehele Nederlandse slijtersbranche heeft bedragen, ten onrechte geen genoegen heeft genomen met de cijfers van het Bureau AC Nielsen, overweegt het College dat verweerder in het bestreden besluit genoegzaam heeft aangegeven waarom hij meent dat deze cijfers onvoldoende grondslag bieden voor beantwoording van voormelde vraag. Appellanten zijn door verweerder in de gelegenheid gesteld om ter zake zelf hun omzetgegevens, voorzien van een accountantsverklaring, in te dienen. Dat dit voor hen, naar ter zitting namens hen is verklaard, uit oogpunt van concurrentie bezwaarlijk is, maakt niet dat verweerder hun stelling met betrekking tot de omvang van hun omzet zonder meer had moeten aanvaarden. Door bovendien aan zijn beslissing de gegevens uit het EIM-onderzoeksrapport ten grondslag te leggen heeft verweerder zijn standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor het verlenen van vrijstelling voldoende met redenen omkleed.
5.4 De stelling van appellanten dat ook de omzet van franchise-ondernemers had moeten worden meegeteld bij het vaststellen van het aandeel van de omzet van het grootwinkelbedrijf in de totale omzet van de slijtersbranche, staat op gespannen voet met het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder j van de Heffingsverordening. Deze bepaling biedt geen ruimte voor twijfel over het uitgangspunt dat franchise-ondernemers en/of vrijwillig filiaalbedrijven of andere vormen van commerciële samenwerking binnen één naam of één formule niet worden gerekend tot het grootwinkelbedrijf. Dat de regelgever door het begrip grootwinkelbedrijf voor de toepassing van de Heffingsverordening op deze wijze te definiëren onrechtmatig zou hebben gehandeld kan niet worden staande gehouden. De enkele opvatting van appellanten dat de Heffingsverordening op dit punt niet strookt met de commerciële en maatschappelijke werkelijkheid kan niet leiden tot het oordeel dat zij om die reden buiten toepassing zou moeten blijven.
5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor het overige ongegrond dient te worden verklaard.
5.6 Het College ziet geen termen voor het veroordelen van appellanten in de kosten van de procedure aan de zijde van verweerder, als door hem gevraagd. Het College is niet gebleken dat appellanten een oneigenlijk gebruik van hun beroepsmogelijkheden hebben gemaakt. Ook overigens ziet het College geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.