5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten aanzien de vraag of de “Josanne” onder de uitzonderingsbepaling van artikel 2, tweede lid, onder g, van de Raadsverordening nr. 718/1999 valt overweegt het College als volgt.
Appellante heeft het baggerwerktuig “Josanne” op 26 november 2000 als motorbeunschip bij verweerder aangemeld onder de werking van artikel 4 van de Raadsverordening, met verwijzing naar het door haar bij de Commissie op 27 juni 2000 ingediende verzoek om uitsluiting. De in dit verzoek omschreven bedrijfsvoering toont aan dat de “Josanne” goederenvervoer in de zin van artikel 1 van de Raadsverordening kan en zal verrichten.
Op dezelfde gronden als het Gerecht van eerste aanleg in zijn uitspraak van 8 mei 2003, overweging 33, heeft overwogen, is het College van oordeel dat artikel 2, lid 2, sub g, van de Raadsverordening een afwijking vormt van de bij de Raadsverordening ingevoerde algemene regeling. Deze afwijking dient restrictief en in het licht van de doelstellingen van de verordening te worden uitgelegd, waarbij komt dat het aan appellante is om aan te tonen dat aan alle vereisten voor de toepassing van deze afwijking wordt voldaan. Het College is van oordeel dat appellante in de procedure van bezwaar en beroep geen informatie heeft verschaft die deze toets kan doorstaan. Mitsdien heeft verweerder de oud-voor-nieuwverplichtingen van de Raadsverordening op de “Josanne” van toepassing kunnen achten.
Daaraan kan de in geding gebrachte accountantsverklaring niet afdoen. Uit het samenstel van de bepalingen van artikel 4 van de Raadsverordening volgt dat de vraag of het nieuwe schip onder het toepassingbereik van de verordening valt, moet worden beoordeeld voordat het schip in de vaart wordt gebracht. Hiermee is een beoordeling achteraf aan de hand van het feitelijk gebruik van het schip onverenigbaar.
5.2 Het College vat het standpunt van verweerder met betrekking tot de ingebrachte bezwaren inzake de wettigheid van de in geding zijnde Verordeningen aldus op dat er geen taak voor de administratie is om de geldigheid van Verordeningen te beoordelen, zeker niet wanneer de termijn voor de lidstaat Nederland om bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de onwettigheid van de Verordeningen in te roepen, is verstreken. Het College kan dit standpunt niet voor onjuist houden. Dit laat onverlet dat het een belanghebbende vrij staat de exceptie van onwettigheid in een beroepsprocedure aan de nationale rechter voor te leggen, die de mogelijkheid heeft ter zake een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen.
Het College verwerpt evenwel het betoog van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat de oud-voor-nieuwregeling van Verordening (EEG) nr. 1101/89, die op 28 april 1999 afliep, niet door een nieuwe verordening met gelijksoortige verplichtingen zou worden opgevolgd. Het College overweegt daartoe allereerst dat met Verordening (EEG) nr. 1101/89 een sanering van de binnenvaartvloten werd beoogd. Het lag weinig voor de hand dat, na afloop van de saneringsperiode van tien jaren, de markt in één keer geheel vrij zou worden gegeven, aangezien het daarvan te verwachten gevolg zou zijn dat de sanering binnen korte tijd weer ongedaan zou zijn gemaakt. Bovendien zou dan een tamelijk willekeurig onderscheid ontstaan tussen degenen die nog vlak voor het aflopen van de oude verordening een schip in de vaart zouden brengen (zij zouden nog aanzienlijke verplichtingen opgelegd krijgen) en degenen die dat vlak erna zouden doen (zij zouden geen enkele verplichting opgelegd krijgen).
Het enkele feit dat de oude verordening afliep en zelf niet meer verlengd kon worden (omdat de verordening, die oorspronkelijk voor vijf jaren gold, zelf slechts de mogelijkheid van één verlenging met vijf jaren kende, van welke mogelijkheid in 1994 al gebruik was gemaakt), brengt nog niet mee dat marktpartijen ervan konden uitgaan dat de Raad niet een nieuwe verordening over hetzelfde onderwerp zou vaststellen. Het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zover dat het de wetgever verhindert een aflopende regeling te doen opvolgen door een nieuwe regeling die dezelfde of nagenoeg dezelfde materie behelst.
Het College voegt hieraan toe dat op het moment dat appellante opdracht gaf tot de bouw van de “Josanne”, de plannen tot een aangepaste voortzetting en afbouw van de oud-voor-nieuwregeling reeds openbaar gemaakt waren. Het Economisch en Sociaal Comité had hierover op 2 december 1998 een advies uitgebracht, terwijl het Europees Parlement dat op 3 december 1998 had gedaan, hetgeen in het Publicatieblad van 21 december 1998 is bekend gemaakt. Appellante kan zich er derhalve niet op beroepen dat zij in de gerechtvaardigde verwachting leefde dat er geen vervolg meer op de regeling zou komen.
5.3 Het vorenstaande brengt mee dat de inhoudelijke bezwaren van appellante tegen de oplegging van de oud-voor-nieuwverplichting ongegrond zijn en dat het besluit van 26 november 2004, waarbij de verplichtingen nader zijn vastgesteld, in stand kan blijven. Het beroep, dat ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede tegen laatstgenoemd besluit gericht geacht wordt, dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
5.4 Uit het besluit van 26 november 2004 blijkt dat verweerder het bestreden besluit van 4 maart 2003 niet langer onverkort handhaaft. Het beroep tegen dat besluit moet derhalve gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd, nu appellante stelt daarbij belang te hebben, aangezien zij als gevolg van dat besluit schade zegt te hebben geleden, hetgeen niet onaannemelijk is. Gelet op het in stand gebleven besluit van 26 november 2004 behoeft verweerder niet opnieuw op het bezwaar te beslissen.
5.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt).
5.6 Appellante heeft het College verzocht verweerder te veroordelen in de schade die zij als gevolg van het vernietigde besluit van 4 maart 2003 heeft geleden.
Het College kan deze schade direct vaststellen. In deze procedure is komen vast te staan dat appellante een bedrag van
€ 1.502,89 achteraf gezien onverschuldigd heeft betaald.
Verweerder zal worden veroordeeld dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2003 aan appellante te betalen. Van andere schade is niet gebleken.
Een en ander leidt tot de volgende beslissing.