5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt in de eerste plaats vast dat appellante niet betwist dat sommige van de door haar onderneming verrichte werkzaamheden - waaronder het aanbrengen van kunstharsvloeren en vloeistofdichte vloeren en voorzieningen en het verrichten van niet-constructieve betonreparatie - vallen onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit. Appellante stelt evenwel dat het Instellingsbesluit op dit punt onverbindend is, omdat het in strijd met artikel 68, tweede lid, van de Wet tot stand is gekomen. Het College volgt appellante niet in dit betoog en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Blijkens artikel 3, aanhef en onder a, van het Besluit advisering representativiteit merkt de SER een ondernemersorganisatie als voldoende representatief aan, indien die organisatie, gelet op de sociaal-economische grootte daarvan, als representatief is te beschouwen ingevolge de Verordening representativiteit organisaties, en ten minste 55 procent vertegenwoordigt van alle ondernemers binnen de werkingssfeer van het bedrijflichaam, berekend aan de hand van één van de in artikel 9 van die verordening genoemde maatstaven. De omzet van ondernemingen van de leden is één van die maatstaven.
5.3 Uit de (bijlage C bij de) nota van toelichting bij het Instellingsbesluit blijkt, dat de door de SER als representatieve organisatie aangemerkte Nederlandse Ondernemingsvereniging voor Afbouwbedrijven ongeveer 78 procent van de omzet in de stukadoors-, afbouw-, en terrazzo-/vloerensector vertegenwoordigt, zodat is voldaan aan de eisen van artikel 3, aanhef en onder a, van het Besluit advisering representativiteit bedrijfslichamen. Overigens merkt het College op dat uit de toelichting op de Instellingsverordening blijkt, dat de destijds gehoorde ondernemersverenigingen circa 68 en 67 procent van respectievelijk de stukadoors-, wand- en plafondbedrijfstak en de terrazzo- en vloerenbedrijfstak vertegenwoordigde (Stcrt. 1999, nr. 64, p. 16), zodat de SER zich ook toentertijd op het standpunt kon stellen dat sprake was van een voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van de betrokken ondernemers. Het betoog van appellante biedt geen concrete aanknopingspunten om de juistheid van de in bijlage C van de nota van toelichting gegeven cijfers te betwijfelen.
5.4 Appellante heeft evenmin, gelet op de ter zake door de SER gehanteerde maatstaf, aannemelijk gemaakt dat in andere dan de bedrijfssectoren waarvoor verweerder is ingesteld een zodanige omzet wordt gehaald met het verrichten van bepaalde werkzaamheden die onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit vallen - zoals de niet-constructieve betonreparatie - dat om die reden ook representatieve ondernemersverenigingen uit die andere bedrijfssectoren - zoals de betonconstructiebranche - hadden moeten worden gehoord. De enkele omstandigheid dat er tussen de verschillende bedrijfsbranches enige overlap in werkzaamheden bestaat, biedt onvoldoende grond voor een dergelijke conclusie. De vraag of verweerder, zoals appellante meent, in die omstandigheid aanleiding had moeten zien om bij de vaststelling van een heffingsverordening toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 10, vierde lid, van het Instellingsbesluit, gaat de omvang van het thans aanwezige geschil te buiten en kan in onderhavige procedure niet aan de orde komen.
5.5 Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat het Instellingsbesluit in strijd met artikel 68, tweede lid, van de Wet tot stand is gekomen. Nu voorts door appellante is erkend dat sommige van de door haar onderneming verrichte werkzaamheden onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit vallen, heeft verweerder terecht besloten haar onderneming te registreren. Dat appellante geen belangstelling heeft voor de sector waarvoor verweerder is ingesteld en economisch moeilijke tijden doormaakt, kan hieraan niet afdoen.
5.6 De conclusie moet zijn dat het beroep ongegrond is. Gelet hierop, dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
5.7 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.