ECLI:NL:CBB:2005:AT0961

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/145
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Registratie van A.M.-Technobeton B.V. door het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud

In deze zaak heeft A.M.-Technobeton B.V., gevestigd te Maastricht, beroep ingesteld tegen een besluit van het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud. Dit besluit, genomen op 16 januari 2004, verklaarde het bezwaar van appellante tegen een eerdere registratie van haar onderneming op 25 augustus 2003 ongegrond. De registratie vond plaats naar aanleiding van een door appellante ingevulde vragenlijst, waaruit bleek dat haar activiteiten onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit vallen. De zitting vond plaats op 3 november 2004, waarna het College het onderzoek schorste en op 7 januari 2005 voortzette.

De kern van het geschil draait om de vraag of de registratie van appellante terecht was. Appellante betoogde dat haar hoofdactiviteiten niet onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit vallen en dat de registratie onterecht was. Het College oordeelde echter dat appellante erkende dat sommige van haar werkzaamheden, zoals het aanbrengen van kunstharsvloeren en niet-constructieve betonreparatie, wel degelijk onder de werkingssfeer vallen. Het College volgde appellante niet in haar betoog dat het Instellingsbesluit in strijd met de wet tot stand was gekomen, en concludeerde dat de registratie van appellante terecht was.

De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. Het College oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak voor registratie van ondernemingen die activiteiten verrichten die onder de werkingssfeer van het bedrijfslichaam vallen, ongeacht de hoofdactiviteit van de onderneming.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/145 18 februari 2005
3110 Registratie
ambtshalve
Uitspraak in de zaak van:
A.M.-Technobeton B.V., te Maastricht, appellante,
gemachtigde: J.H.M.E. van den Bosch, directeur,
tegen
het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, verweerder,
gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 20 februari 2004, bij het College binnengekomen op 23 februari 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 januari 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2003, waarbij de onderneming van appellante ambtshalve is geregistreerd, ongegrond verklaard.
Bij brief van 30 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante bij de behandeling ter zitting, die op 3 november 2004 plaatshad, heeft het College het onderzoek van de zaak ter zitting geschorst en op 7 januari 2004 voortgezet, waarbij appellante en verweerder zijn verschenen, vertegenwoordigd door door hun gemachtigden. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen J.P. Remmelzwaal, werkzaam bij de Koninklijke Metaalunie te Nieuwegein.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: de Wet) is, voorzover thans van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 68
1. Behoudens indien de Raad eigener beweging advies heeft uitgebracht wordt hij in de gelegenheid gesteld over het voornemen van Onze betrokken Ministers tot het bevorderen van de instelling van een bedrijfslichaam van advies te dienen binnen een door hen te bepalen termijn.
2. Voordat hij advies uitbrengt inzake een instellingsbesluit of een wijziging daarvan, hoort de Raad de naar zijn oordeel representatieve organisaties van de betrokken ondernemers en van de betrokken werknemers. (…) "
Ter invulling van de hem ingevolge artikel 68, tweede lid, van de Wet toekomende beoordelingsvrijheid, heeft de Sociaal-Economische Raad (hierna: de SER) bij besluit van 19 december 2000 richtsnoeren vastgesteld voor de advisering inzake de representativiteit van het organisatorische draagvlak van bedrijfslichamen (PBO-Blad 2001, nr. 4; hierna: Besluit advisering representativiteit bedrijfslichamen). Hierin wordt onder meer bepaald:
"Artikel 2
1. De Bestuurskamer adviseert niet tot instelling, respectievelijk de uitbreiding van de werkingssfeer van een bedrijfslichaam dan nadat haar is gebleken dat een voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van ondernemers en van werknemers daarmee instemt.
(…)
Artikel 3
Als voldoende representatieve vertegenwoordiging aan ondernemerszijde, bedoeld in artikel 2, wordt aangemerkt:
a. een of meer ondernemersorganisaties die ingevolge de Verordening representativiteit organisaties van de Sociaal-Economische Raad als representatief zijn te beschouwen en door welke ten minste 55 procent wordt vertegenwoordigd van alle ondernemers binnen de werkingssfeer van het bedrijfslichaam, berekend aan de hand van één van de maatstaven, geselecteerd overeenkomstig de toepassing van artikel 9 van de Verordening representativiteit organisaties (…) "
De Verordening representativiteit organisaties van de SER van 15 september 2000 (PBO-Blad 2001, nr. 4), voorzover thans van belang, luidt:
"Artikel 9
Een organisatie van ondernemers kan slechts representatief zijn voor een bepaalde groep van ondernemers die zij beoogt te organiseren, indien haar leden tezamen een niet onbetekenend sociaal-economisch gewicht binnen die groep hebben en derhalve de organisatie qua sociaal-economische grootte niet onbetekend is. Voor bepaling van de sociaal-economische grootte van een organisatie van ondernemers komen als maatstaf in aanmerking: het aantal ondernemers dat lid is van de organisatie, de omzet van ondernemingen van de leden en het totale aantal personen werkzaam in deze ondernemingen. Zo nodig kunnen voorts als maatstaf in aanmerking worden genomen: het aantal zelfstandige ondernemingen of vestigingspunten van de leden, de betaalde lonen of de door de leden verwerkte hoeveelheid grondstof. "
In de toelichting op de verordening staat, voorzover thans van belang, vermeld:
"De verordening komt in de plaats van het SER-besluit Richtlijnen representativiteit organisaties uit 1977, zoals dit nadien enkele keren, laatstelijk in 1995, is gewijzigd. (…)
De omzetting van het reeds bestaande besluit in een verordening is hoofdzakelijk een technische operatie. De raad heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt de richtlijnen uit het besluit tevens te bezien op transparantie, praktische relevantie en effectiviteit. Qua structuur komt de verordening grosso modo overeen met het besluit. "
Bij Koninklijk Besluit van 5 juli 2002 is met ingang van 1 januari 2003 het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud ingesteld en onder meer het Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw en Terrazzo-/Vloerenbedrijf opgeheven (Stb. 2002, 394; hierna: het Instellingsbesluit). In dat besluit is onder meer bepaald:
"Artikel 2
1. Er is een Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud.
2. Het hoofdbedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin wordt uitgeoefend:
a. het schilders- en afwerkingsbedrijf;
b. het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- en vloerenbedrijf.
(…) "
In de nota van toelichting op het Instellingsbesluit is over de representativiteit en de werkingssfeer het volgende vermeld:
"Representativiteit
Zoals blijkt uit bijlage C wordt aan ondernemerszijde per sectorcommissie en voor het bedrijfslichaam als geheel voldaan aan de representativiteitseisen die het SER-Besluit advisering representativiteit bedrijfslichamen stelt. In overeenstemming met het genoemde SER-Besluit zijn de genoemde werknemersorganisaties ingevolge de SER-Verordening representativiteit organisaties als representatief te beschouwen voor de beoogde werkingssfeer van het hoofdbedrijfschap.
4. Werkingssfeer
De werkingssfeer is gelijk aan die van de twee op te heffen bedrijfschappen. (…)
Onder het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- of vloerenbedrijf wordt verstaan het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten van activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen. In tegenstelling tot de instellingsverordening van het op te heffen Bedrijfschap voor het Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf, is het vloerenbedrijf hierna nader omschreven. Gebleken is namelijk, dat niet in alle gevallen duidelijk is wat onder het vloerenbedrijf moet worden verstaan. Wat betreft het vloerenbedrijf moet aansluiting worden gezocht bij de norm NEN-EN 13 318. Onder het vloerenbedrijf vallen eveneens de bedrijven die vloeren bewerken, al dan niet in samenhang met het aanbrengen van een ter plaatse van de bestemming vervaardigde deklaag. Ook bedrijven vallen daaronder die betonvloeren storten in samenhang met het niet-constructief afbouwen van deze vloeren doch niet in samenhang met de verantwoordelijkheid voor constructieve werkzaamheden zoals bij het plaatsen van de bekisting en het aanbrengen van de bewapening.
Tot het stukadoors-, afbouw-, terrazzo- of vloerenbedrijf wordt niet gerekend:
a. het verrichten van handelingen van constructieve bouwkundige aard, zoals in het kader van het aannemingsbedrijf op het gebied van bouw en utiliteit, en van handelingen in het kader van betonreparatie van constructieve aard;
(…)
BIJLAGE C
(…)
STUKADOORS-, AFBOUW-, EN TERRAZZO-/VLOERENSECTOR
- Nederlandse Ondernemersvereniging voor Afbouwbedrijven
totale omzet ± 1,7 miljard gulden
leden omzet ± 1,3 miljard gulden
representativiteit ± 76%
(…) "
Op 22 april 2003 heeft het bestuur van het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud de Verordening Registratie en inzage van boeken en bescheiden Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (hierna: de registratieverordening) vastgesteld. Deze verordening luidt, voorzover thans van belang:
"Artikel 2
Deze verordening is van toepassing op de ondernemers die een onderneming drijven waarin een in artikel 2 van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud bedoeld bedrijf wordt uitgeoefend.
Artikel 3
1. Er is een register van ondernemingen, waarin gegevens worden opgenomen ten behoeve van de vervulling van de taak van het hoofdbedrijfschap.
(…)
Artikel 6
1. Het hoofdbedrijfschap neemt na ontvangst van het registratieformulier de onderneming op in het register.
2. (…)
3. Het hoofdbedrijfschap stelt de ondernemer binnen 4 weken schriftelijk op de hoogte van de registratie van de onderneming. "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van een door appellante op 15 augustus 2003 ingevulde vragenlijst heeft verweerder de onderneming van appellante bij besluit van 25 augustus 2003 geregistreerd.
- Nadat appellante tegen dit besluit bij brief van 22 september 2003 bezwaar heeft gemaakt, heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de activiteiten die door de onderneming van appellante worden uitgevoerd vallen onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit. Verweerder wijst hierbij op het door appellante ingevulde vragenformulier, waarop zij heeft aangegeven dat zij betonrenovatie-/reparatie niet-constructief uitvoert en kunstharsvloeren en vloeistofdichte vloeren en voorzieningen aanbrengt. Daarnaast worden blijkens de internetpagina van appellante tevens andere niet-constructieve afbouw- en onderhoudswerkzaamheden verricht, zoals het aanbrengen van spuitbeton, dilatatievoegen, slijtlagen en andere vloersystemen, vochtwering, schilderwerkzaamheden en vloerreparatie in het kader van betonreparatie. Verweerder wijst in dit verband voorts op een uitspraak van het College van 16 juli 2003 (Awb 02/871, www.rechtspraak.nl, LJ-nummer AI1087), waarin het College heeft geoordeeld dat het verrichten van preventieve werkzaamheden door een betonreparatiebedrijf valt onder de werkingssfeer van verweerder.
Dat de genoemde werkzaamheden niet de hoofdactiviteiten vormen van appellante, kan volgens verweerder niet afdoen aan de verplichting om geregistreerd te zijn. Over het deel van de omzet, dat wordt behaald met werkzaamheden die niet onder de werkingssfeer van verweerder vallen, is overigens geen heffing verschuldigd. Nu appellante geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid te worden gehoord, is ook niet duidelijk kunnen worden of de omzet vanwege de werkzaamheden die wel onder de werkingssfeer vallen wellicht zodanig laag is, dat de onderneming op grond van door verweerder op dit punt gevolgd beleid kan worden uitgeschreven.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroep aangevoerd dat haar hoofdactiviteiten tot een andere discipline behoren dan die, welke onder het Instellingsbesluit vallen en derhalve heeft zij ook geen belangstelling voor de sector waarvoor verweerder is ingesteld. Verder vraagt appellante zich af waarom niet alle aannemersbedrijven gedwongen worden zich te laten registreren, aangezien iedere aannemer wel eens een vloer aanlegt en daarop een coating aanbrengt. Mede gelet op de economisch moeilijke tijden is het voor appellante niet acceptabel extra kosten te moeten maken voor een organisatie waarom zij niet heeft gevraagd. Ter zitting heeft appellante hieraan nog toegevoegd dat wat betreft het aanbrengen van kunstharsvloeren en vloeistofdichte vloeren en voorzieningen de registratie, indien de omzetdrempel wordt gehaald, correct zou kunnen zijn, en dat het beroep voornamelijk is gericht tegen de registratie vanwege het verrichten van niet-constructieve betonreparatie. In dit verband heeft appellante – samengevat weergegeven – het volgende betoogd.
Bij de totstandkoming van het Instellingsbesluit is ten aanzien van de reikwijdte van de werkingssfeer zonder nader onderzoek aangesloten bij de eerdere Instellingsverordening Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo/Vloerenbedrijf van 15 januari 1999 van de SER (hierna: de Instellingsverordening). Met deze Instellingsverordening is de werkingssfeer van het toenmalige Bedrijfschap uitgebreid ten opzichte van het uit 1954 daterende Instellingsbesluit Bedrijfschap Stucadoors-, Terrazzo- en Steengaasstellersbedrijf, echter zonder dat op juiste wijze de bij die uitbreiding betrokken representatieve ondernemersverenigingen zijn gehoord. In zoverre is de Instellingsverordening – en derhalve ook het Instellingsbesluit – volgens appellante in strijd met artikel 68, tweede lid, van de Wet tot stand gekomen.
Daarnaast is de werkingssfeer van het Instellingsbesluit onvoldoende duidelijk gedefiniëerd, hetgeen tot gevolg heeft dat ondernemingen uit een andere bedrijfssector dan de afbouw- en onderhoudssector – zoals de betonconstructiebranche waarin ook niet-constructieve betonreparatie wordt uitgevoerd – wel moeten worden geregistreerd en heffingen moeten betalen, maar niet zijn vertegenwoordigd in de dragende organisaties. Ten aanzien van die ondernemingen stelt appellante zich dan ook op het standpunt, dat verweerder op de voet van artikel 10, vierde lid, van het Instellingsbesluit, in de heffingsverordening moet bepalen dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waardoor die groep van onderneming van de heffing wordt vrijgesteld. Appellante heeft het College ten slotte verzocht om – in afwachting van nader overleg met verweerder, de SER en de betrokken ministeries – een voorlopige voorziening te treffen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt in de eerste plaats vast dat appellante niet betwist dat sommige van de door haar onderneming verrichte werkzaamheden - waaronder het aanbrengen van kunstharsvloeren en vloeistofdichte vloeren en voorzieningen en het verrichten van niet-constructieve betonreparatie - vallen onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit. Appellante stelt evenwel dat het Instellingsbesluit op dit punt onverbindend is, omdat het in strijd met artikel 68, tweede lid, van de Wet tot stand is gekomen. Het College volgt appellante niet in dit betoog en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Blijkens artikel 3, aanhef en onder a, van het Besluit advisering representativiteit merkt de SER een ondernemersorganisatie als voldoende representatief aan, indien die organisatie, gelet op de sociaal-economische grootte daarvan, als representatief is te beschouwen ingevolge de Verordening representativiteit organisaties, en ten minste 55 procent vertegenwoordigt van alle ondernemers binnen de werkingssfeer van het bedrijflichaam, berekend aan de hand van één van de in artikel 9 van die verordening genoemde maatstaven. De omzet van ondernemingen van de leden is één van die maatstaven.
5.3 Uit de (bijlage C bij de) nota van toelichting bij het Instellingsbesluit blijkt, dat de door de SER als representatieve organisatie aangemerkte Nederlandse Ondernemingsvereniging voor Afbouwbedrijven ongeveer 78 procent van de omzet in de stukadoors-, afbouw-, en terrazzo-/vloerensector vertegenwoordigt, zodat is voldaan aan de eisen van artikel 3, aanhef en onder a, van het Besluit advisering representativiteit bedrijfslichamen. Overigens merkt het College op dat uit de toelichting op de Instellingsverordening blijkt, dat de destijds gehoorde ondernemersverenigingen circa 68 en 67 procent van respectievelijk de stukadoors-, wand- en plafondbedrijfstak en de terrazzo- en vloerenbedrijfstak vertegenwoordigde (Stcrt. 1999, nr. 64, p. 16), zodat de SER zich ook toentertijd op het standpunt kon stellen dat sprake was van een voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van de betrokken ondernemers. Het betoog van appellante biedt geen concrete aanknopingspunten om de juistheid van de in bijlage C van de nota van toelichting gegeven cijfers te betwijfelen.
5.4 Appellante heeft evenmin, gelet op de ter zake door de SER gehanteerde maatstaf, aannemelijk gemaakt dat in andere dan de bedrijfssectoren waarvoor verweerder is ingesteld een zodanige omzet wordt gehaald met het verrichten van bepaalde werkzaamheden die onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit vallen - zoals de niet-constructieve betonreparatie - dat om die reden ook representatieve ondernemersverenigingen uit die andere bedrijfssectoren - zoals de betonconstructiebranche - hadden moeten worden gehoord. De enkele omstandigheid dat er tussen de verschillende bedrijfsbranches enige overlap in werkzaamheden bestaat, biedt onvoldoende grond voor een dergelijke conclusie. De vraag of verweerder, zoals appellante meent, in die omstandigheid aanleiding had moeten zien om bij de vaststelling van een heffingsverordening toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 10, vierde lid, van het Instellingsbesluit, gaat de omvang van het thans aanwezige geschil te buiten en kan in onderhavige procedure niet aan de orde komen.
5.5 Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat het Instellingsbesluit in strijd met artikel 68, tweede lid, van de Wet tot stand is gekomen. Nu voorts door appellante is erkend dat sommige van de door haar onderneming verrichte werkzaamheden onder de werkingssfeer van het Instellingsbesluit vallen, heeft verweerder terecht besloten haar onderneming te registreren. Dat appellante geen belangstelling heeft voor de sector waarvoor verweerder is ingesteld en economisch moeilijke tijden doormaakt, kan hieraan niet afdoen.
5.6 De conclusie moet zijn dat het beroep ongegrond is. Gelet hierop, dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
5.7 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. J.M.W. van de Sande