5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
5.2 Met betrekking tot het gestelde spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat dit voor zover het betrekking heeft op het primair en subsidiair verzochte in hoofdzaak een financieel karakter draagt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van verzoekster, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk.
Dat in het onderhavige geval sprake is van een zwaarwegend financieel belang als evenbedoeld, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verzoekster heeft weliswaar gesteld dat sprake is van liquiditeitsproblemen, maar heeft nagelaten om in of bij haar verzoekschrift met een concrete, cijfermatige onderbouwing van deze stelling te komen. Verzoekster heeft ter zitting nog wel gewezen op de tot de gedingstukken behorende brief van Rodewijk AA van 28 december 2004 en een verkorte balans van 30 april 2004. Deze stukken kunnen evenwel niet dienen als een voldoende basis voor het aannemen van een thans bestaande nijpende financiële situatie. De brief van Rodewijk geeft niet meer aan dan dat de liquiditeit sterk is achteruitgegaan, dat het Rodewijk niet duidelijk is of aan aangegane verplichtingen kan worden voldaan en dat het, om het voortbestaan van de onderneming niet in gevaar te brengen, van essentieel belang is dat de restitutieclaim aan verzoekster wordt toegewezen. Uit een en ander valt niet af te leiden dat op dit ogenblik, vooruitlopend op besluitvorming over de gerechtvaardigdheid van de claim, een rechterlijke voorziening geboden is om te kunnen blijven voortbestaan. De verkorte balans per 30 april 2004 geeft weliswaar een negatief eigen vermogen weer, maar hiervan was ook sprake in de balans per 30 april 2003. De beschikbare liquide middelen zijn per 30 april 2004 weliswaar gering, maar waren dit ook per 30 april 2003 en 30 april 2002. De - overigens door verweerder - overgelegde balansen wijzen dus niet op een wezenlijk gewijzigd financieel beeld.
Het primaire en subsidiaire verzoek om verweerder op te dragen aan verzoekster thans bedragen aan restitutie uit te betalen, komt dan ook reeds op grond van het ontbreken van een spoedeisend belang hiertoe niet voor toewijzing in aanmerking.
Met betrekking tot het meer subsidiaire verzoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.3 Aangezien niet bij wettelijk voorschrift een termijn is vastgesteld waarbinnen moest zijn beslist op verzoeksters aanvraag, stond ingevolge artikel 4:13 van de Awb verweerder daartoe in beginsel een termijn van acht weken ter beschikking, met de mogelijkheid van verlenging met een redelijke termijn. Aangezien onbetwist sprake is van een volledige aanvraag, had verzoekster aanspraak op een beslissing binnen een aldus geldende termijn en is verweerder in beginsel ook gehouden binnen een dergelijke termijn op de aanvraag te beslissen.
Verzoekster heeft evenwel inmiddels bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag. Ingevolge artikel 6:20, Awb is verweerder hangende dit bezwaar aanhangig niet verplicht, doch wel bevoegd om een beslissing op de aanvraag te nemen. De voorzieningenrechter begrijpt dat verweerder gebruik maakt van de mogelijkheid om het nemen van een beslissing op de aanvraag aan te houden totdat op het bezwaar zal worden beslist. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, Awb, dient verweerder in het onderhavige geval binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift op het bezwaar te beslissen.
Gelet op het door verweerder betrokken standpunt is aannemelijk dat de beslissing op het bezwaar niet tijdig zal worden genomen. De gemachtigde van verweerder heeft immers verklaard dat deze eerst omstreeks 1 juni 2005 zal worden genomen.
In verband met de dreigende overschrijding van de beslistermijn, ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bezien in hoeverre via het treffen van een procedurele voorziening tegemoet kan worden gekomen aan het belang van verzoekster bij spoedige duidelijkheid over haar financiële claims, mede in het licht van de door verzoekster gedane - voorshands niet onderbouwde - stelling dat zij verwacht het nog één à twee maanden te kunnen uithouden en onder respectering van het belang van verweerder bij een zorgvuldig onderzoek van alle voor het nemen van een verantwoord besluit relevante transacties. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5.4 Allereerst stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder zich beroept op de artikelen 6, derde lid, laatste volzin, 7, derde lid, laatste volzin, en 22 van de Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003 en de artikelen 5, derde lid, 6, derde lid, en 22 van de Verordening PT vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003.
Ingevolge genoemde onderdelen van de vermelde artikelen 6 en 7 voldoet de verkoper aan zijn heffingsplicht door het overmaken van de geïncasseerde heffing door de veiling aan verweerder. Nu vaststaat dat SBC de heffingen waarvan verzoekster restitutie vordert, niet heeft overgemaakt aan verweerder, zou ingevolge deze bepalingen - door verweerder gelezen in samenhang met de artikelen 22 van beide verordeningen - verzoekster niet aan haar heffingplicht hebben voldaan, zodat niet is voldaan aan de ingevolge artikel 14, eerste lid, onder b, van de Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003 c.q. artikel 13, eerste lid, onder b, van de Verordening PT vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 geldende voorwaarde om voor restitutie in aanmerking te komen.
Ter zitting is gebleken dat verweerder geen eenduidig antwoord geeft op de vraag of hij zich jegens verzoekster op deze bepalingen wenst te beroepen. Het feit dat verweerder al geruime tijd bezig is met een uitgebreid onderzoek naar verrichte transacties en hiermee nog geruime tijd wenst voort te gaan, lijkt erop te duiden dat verweerder zich niet zonder meer op bedoelde bepalingen zal beroepen. Verweerder lijkt evenwel niet uit sluiten dat hij, mede afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, met een beroep op bedoelde bepalingen de restitutieclaim zal afwijzen.
De voorzieningenrechter vermag niet in te zien dat verweerder tot begin juni 2005 nodig zal hebben om te beslissen of hij evenvermelde bepalingen uit de heffingsverordeningen wenst in te roepen. Daarom bestaat aanleiding verweerder op te dragen verzoekster omtrent het al dan niet toepassen van deze bepalingen eerder duidelijkheid te geven.
5.5 Het niet verlenen van de gevraagde restitutie wordt, zo neemt verweerder vooruitlopend op een besluit terzake aan, voor een deel gerechtvaardigd door de omstandigheid dat verkochte bloembollen niet in hetzelfde verkoopseizoen zijn ingekocht en door de omstandigheid dat relevante transacties niet in 2003 maar in 2002 hebben plaatsgevonden. Verzoekster heeft ter zitting aangegeven dat zij in staat is om de onjuistheid van verweerders veronderstellingen dienaangaande aan te tonen aan de hand van stukken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hoorzitting de geëigende plaats is voor het geven van een toelichting terzake door verzoekster. Bij beide partijen bestaat de verwachting dat in ieder geval op bedoelde onderdelen de hoorzitting voldoende duidelijkheid zal bieden over de validiteit van verzoeksters argumenten. Het voorgaande, gevoegd bij het feit dat, naar ter zitting duidelijk is geworden, een medewerker van verweerder zeker ten tijde van de hoorzitting al behoorlijke vorderingen zal hebben gemaakt met betrekking tot de voor verzoekster relevante transacties, leidt tot het oordeel dat het niet te rechtvaardigen valt iedere besluitvorming op de restutieaanvraag te laten wachten op afronding van het volledige onderzoek.
Ook het voorgaande vormt reden verweerder op te dragen om binnen een kortere dan de door verweerder voorgenomen termijn althans gedeeltelijk duidelijkheid te bieden.
5.6 Gelet op het vorenoverwogene zal de voorzieningenrechter verweerder bij wijze van voorlopige voorziening opdragen om uiterlijk vier weken na de hoorzitting, dus op 7 april 2005, in reactie op de restitutieaanvraag een beslissing te nemen als omschreven in rubriek 6 van deze uitspraak.
Verweerders vrees dat een voorziening een precedent zou kunnen vormen voor andere gegadigden voor restitutie, kan aan vorenstaande overwegingen niet afdoen en vormt dus geen aanleiding om verzoekster langer dan noodzakelijk is elke besluitvorming naar aanleiding van haar aanvraag te onthouden.
5.7 De voorzieningenrechter bepaalt voorts dat het door verzoeksters betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed. Tenslotte acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van verzoekster, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--, bestaande uit 1 punt (ter waarde van € 322,--) voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld.